'Mijn God, mag ik niet eens mijzelf behouden?'[1]

Berkhof en Boer over de ware Godskennis
In 1956 hielden Dr. H. Berkhof (1914-1995) en Ds. G. Boer (1913-1973) een publieke gedachtenwisseling per brief over de positie van de Gereformeerde Bond in het geheel van de kerk. Deze gedachtenwisseling was geïnitieerd door het blad Woord en Dienst, waarin de tekst van hun brieven werd gepubliceerd. Later werden de brieven gebundeld en aangevuld met een verdere discussie . Hoewel een aantal meer kerkpolitieke zaken aan de orde komen, richt de discussie zich al snel op de inhoud van het geloof en dan met name op die van de prediking.

[1] De beide gesprekspartners in de gedachtenwisseling zijn voor mij geen onbekenden. Boer was de eerste predikant die ik bewust heb meegemaakt en Berkhof was mijn promotor. Daarom ben ik zelf in zekere zin in het gesprek betrokken. Het ligt ook voor de hand dat er invloeden van beiden zijn. Voor een deel ben ik mij die invloeden bewust, maar voor een deel kennelijk niet. Bij het lezen van andere teksten van Boer viel mij op hoeveel vanzelfsprekende herkenning er was, ook op punten die thans hevig in debat zijn. Dat geldt ook voor zulke concrete onderwerpen als geloof en wetenschap, waarbij ik ontdekte dat Boer al lang gezegd heeft wat ik nu zou willen zeggen. Het was echter voor mij een verrassing te ontdekken hoe zeer de dingen die hen in die briefwisseling bezighielden mijn theologische weg bepaald hebben, juist waar ik me helemaal niet bewust ben dat ik die aan hen ontleend heb. Het meest verrassende voor mij was dat de ware Godskennis de kern van hun discussie uitmaakte, op een manier die mijn eigen levensgeschiedenis tekent. De discussie van 50 jaar geleden is niet alleen een moment in het verleden, maar een discussie die mijn theologische gang heeft getekend. Ze was dat, zonder dat ik me ook nog maar enigszins herinnerde dat het oude boekje in mijn bibliotheek hierover ging. Ik constateer dat ik vanaf mijn studie in Utrecht eerst existentieel bij de vragen van Berkhof terechtkwam, maar in de gang van mijn leven nu weer bij Boer terug ben.Ik wil het merendeel van mijn bijdrage wijden aan de kern van hun debat, de ware Godskennis, en daarna zal ik nog iets zeggen over kerkelijke zaken en over de belijdenis.
In 1979 schreef ik een brief aan het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond waarin ik bedankte voor mijn lidmaatschap. Mijn hoofdargument was dat de Bond zich vooral richtte op de vragen van zonde en genade, terwijl de eigenlijke vraag voor ons nu is geworden: Is er wel een God? Is geloof niet iets wat we onszelf en elkaar wijsmaken? Is de vraag niet veel meer: ‘Geef mij een teken van leven’ dan ‘Geef mij een teken van liefde’? Elk teken van leven is al een teken van liefde.
Het was een verrassing voor mij in de gedachtenwisseling te ontdekken dat dit precies Berkhofs kritiek op de Bond was in 1956. Ds. C. den Boer en Ds. L. Kievit hebben na mijn brief bij ons een lang gesprek gehad. Kievit stelde daarin dat die vraag niet de centrale vraag kon en mocht zijn. Deze kan opkomen als aanvechting, maar niet als fundamentele vraag van het geloof. Het is precies hetzelfde antwoord dat Boer geeft aan Berkhof [3]. De gedachtenwisseling Van de Beek-Kievit van 1979 lijkt als twee druppels water op die van Berkhof en Boer in 1956.
Boer argumenteert dat de vraag naar het bestaan van God geen theologische vraag kan zijn. Het is immers geen geloofsvraag. Een geloofsvraag ontstaat altijd uit de ontmoeting met de levende God. De enige kennis van God hebben we doordat Hij tot ons komt en niet dat wij Hem ontdekken. Elke theologie is dus georiënteerd aan Gods aanwezigheid. Dat is Gods heilige aanwezigheid, waarvoor de mens alleen maar als zondaar in het gericht kan staan. Vanuit de ontmoeting met de levende God kan daarom alleen de vraag oprijzen: ‘Hoe krijg ik een genadige God?’ ‘Wie voor God staat, blijft alleen een schreeuw om genade over.’ [4]
Daarom is de vraag: ‘Is er wel een God?’ illegitiem [5]. Ze gaat uit van een spreken over God, zonder de ontmoeting met God. Het is een menselijke vraag, van een mens die nog nooit voor het aangezicht Gods gekomen is.

Aard van de vraag naar God
Nu is het naar mijn mening zaak hier goed te onderscheiden. Waaruit komt de vraag op? Als het inderdaad een vraag is die abstract beantwoord zou kunnen worden, zonder de ontmoeting met God, dan is het inderdaad een verkeerde vraag. Want over welke ‘god’ hebben we het dan? In elk geval niet over de God die reeds tot ons gesproken heeft, dus over een god die wij onszelf voorstellen.
Het kan echter ook gaan om de God die reeds tot ons sprak, wiens Woord tot ons kwam en die we loofden in zijn huis en in ons hart. Maar de vreugde is geweken, de nabijheid verdampt en we voelen ons eenzaam. Het is de ervaring van Psalm 42 of Psalm 63, of misschien zelfs van Psalm 77: we hebben het van onze vaderen gehoord, maar waar bent U nu? We zoeken deze God met wie we leefden of van wie we hoorden van onze vaderen, maar waar is Hij? Is Hij niet verdwenen en is daarom alles wat gezegd wordt en beleefd werd, wel ooit waar geweest? Ik denk dat dit verlangen bijbels volstrekt legitiem is. De vraag is alleen hoe we denken die vraag beantwoord te kunnen krijgen. We zoeken naar zekerheid. Maar hoe vinden we die? We kunnen proberen die te vinden vanuit onszelf. Daarvoor zijn twee manieren: de eerste door te zeggen dat ik moet geloven. Het staat in de Schrift en daarom is het zo. Of in een andere vorm: Je moet kiezen voor God.
Daar zit het eerste punt van Boer: wij kunnen wel zeggen dat we moeten geloven, maar zo simpel is dat niet. Net zo als je wel kunt zeggen dat je van iemand moet houden, maar dat wil niet zeggen dat het ook gebeurt. Liefde en geloof zijn dingen die aan je gebeuren. Het gaat niet om ons komen tot God, maar om Gods komen tot ons. En als God tot ons komt, dan is hij de heilige God, voor wiens aangezicht we niet kunnen bestaan.
Nu heeft Berkhof nooit een expliciet arminiaans standpunt aangehangen, ook als hij sprak over God en mens als partners. Hij houdt eraan vast dat God de eerste is in zijn komen tot ons. Maar dat komen tot ons is niet de heerlijkheid des Heren waardoor wij erkennen stof en as te zijn. Dat komt omdat Berkhof de Schrift ziet als getuigenis over Godsopenbaringen (in het meervoud) die altijd door de context mede bepaald zijn. Zijn antwoord op de vraag naar de ware Godskennis is daarom: in de geschiedenis, als een cumulatief proces van Godservaringen. In zijn boek Christus de zin der geschiedenis [6], dat hij juist in de tijd van de briefwisseling met Boer voorbereidde, zien we Berkhofs antwoord op de vraag naar God: in de geschiedenis kunnen we Hem ontdekken, zijn sporen traceren. In Christelijk geloof [7] heeft Berkhof dat nog verder uitgewerkt. De geschiedenis is een heilsgeschiedenis en in de geschiedenis ontdekken we de gang van Gods vernieuwende genade.
Boer kan daarin niet meegaan. Als we op de geschiedenis gaan bouwen, dan zien we eerder een duister raadsel dan dat we in God gaan geloven.Abstracte vraag naar Gods genade is niet legitiem Nog nooit heeft de wetenschap iemand tot geloof gebracht, schrijft Boer [8]. Dat geldt ook voor de geschiedenis. Het antwoord op de vraag: ‘Is er wel een God?’ kan alleen zijn dat God zelf zich aan ons bekend maakt. Dan vallen vanzelf alle vragen weg, behalve de vraag voor het aangezicht van zijn heiligheid: ‘Hoe krijg ik een genadige God?’ Pas dan komen we op het veld van legitiem theologisch spreken: waar God zelf ons tot de vragen brengt en wij niet onze eigen constructies over het kennen van God opzetten.
De tegenstelling is dus: kunnen we al legitieme vragen naar God stellen voordat God zelf tot ons gekomen is of niet? En dan heeft Boer uiteindelijk gelijk – en Kievit dus ook.

Openbaring
Maar dan moeten we ook verder gaan. We kunnen alleen zinnig over God spreken vanuit zijn openbaring. Dat betekent dat we alleen over God kunnen spreken in Christus. Boer zal de laatste zijn om dat te ontkennen. Zijn verzet tegen het christomonisme betreft zeker niet dat we God op enige andere wijze zouden kunnen kennen dan in Hem. Maar moeten we dan ook niet zeggen dat de vraag: ‘Hoe krijg ik een genadige God?’ even illegitiem is als die naar het bestaan van God? Want hoe kunnen we God in Christus kennen zonder te weten van zijn genade?
Boer verwijt de middenorthodoxie dat zij wel Christus predikt, maar dat doet op een abstracte manier. Daarin heeft hij geen ongelijk. De geestelijke vader van de Midden-Orthodoxie, Karl Barth, blijft staan bij een abstracte kenleer. Zijn theologie is een poging tot een antwoord op de vraag: ‘Hoe kennen we God?’ Zijn antwoord is: ‘In zijn zelfopenbaring.’ Barth is daarin strikter dan Berkhof, omdat die zelfopenbaring voor Barth Christus is en niet een proces van openbaringen in de geschiedenis. Het is de ene openbaring in Christus. Gods openbaring is dat het Woord vlees geworden is. Zo kennen we God. Maar daar blijft het dan ook bij. De invulling van die openbaring is niet de focus van Barths theologie. Het blijft in de sfeer van: ‘Ik heb ontdekt dat het meisje van mijn dromen bestaat.’ Welnu, dat is geweldig, maar als het daarbij blijft, wat dan nog? Dat is de liefde van Plato – een theoretische liefde, niet van vlees en bloed.
De ware openbaring van God is niet op afstand, maar in het vlees en bloed van Christus. Die loopt via het kruis. Dat staat voor Boer centraal: Jezus Christus en dien gekruisigd. En juist daar moeten we aan Boer de vraag stellen of dan ook de vraag: ‘Hoe krijg ik een genadige God?’ theologisch niet even illegitiem is, als de vraag: ‘Is er wel een God?’ Als we God kennen in Christus, dan kennen we Hem in oordeel en genade in een. Dan is ons diepste oordeel dat er voor ons een kruis moest staan op Golgotha. Als we vragen naar een genadige God, dan is dat ook een abstracte vraag, want die komt niet voort uit de ontmoeting met de levende God. Boer en Berkhof zitten dus in hetzelfde schuitje: ze stellen beide dat er een basale theologische vraag is. Boer verwijt Berkhof dat dat een abstracte voorvraag is, die niets te doen heeft met de ware Godskennis. Maar zijn eigen vraag is even abstract – en komt evenzeer voort uit een bedachte god en niet uit de ontmoeting met de levende God. Het is niet voor niets de vraag van Luther vóór zijn bekering, die hij later nooit meer zo stelt.
Toch zijn we nog niet bij het hart van de discussie zoals Boer die voert. Ook over Christus kan men in het algemeen spreken. Het komt er uiteindelijk op aan dat God persoonlijk in ons leven komt. Hier is de plek van Boers verzet tegen het christomonisme. Het werk van Christus is niet een losstaand gebeuren op Golgotha, maar het moet door de Heilige Geest waar worden in ons leven. Dat betekent naar de gemeente toe onderscheidende prediking. Pas in het waarachtig kennen van God bloeit de ware theologie op. Hier raken we een kernpunt van de theologie, die niet specifiek gereformeerd is maar evenzeer vroeg christelijk: er is een verschil tussen kerk en wereld, tussen gelovig en ongelovig, tussen duisternis en licht. Dat verschil loopt niet volgens de lijnen van spreken over God of niet spreken over God, zelfs niet tussen het al dan niet praten over Christus. Ook voor de christologie kan gelden wat Muus Jacobse zegt: ‘Zo vaak ik woorden voor U vond, heb ik mij in mijn woord vermomd.’ Ook hier geldt: ‘Nu wacht ik tot Gij zelve komt en spreekt zodat uw knecht het hoort’ (Gez. 395).
Geloof en bekering, wedergeboorte en vernieuwing zijn kenmerkend voor het christen-zijn. Dat brengt tot zelfonderzoek. Maar zegt Berkhof dan: wat is de aard van dat zelfonderzoek? Houdt dat mensen niet in zichzelf gevangen? Zijn ze niet altijd bezig te kijken naar kenmerken, zonder ooit tot geloof te komen? Ik ben voor dat gevaar minder beducht. Ik zie een veel groter gevaar: mensen die denken dat ze het wel hebben gevonden en zichzelf gaan beroemen. Tegenwoordig zijn dat niet meer zo veel de diep ingeleide kinderen van God, maar born again Christians van een andere snit. Maar in beide gevallen hebben ze het licht gezien. Ze onderscheiden zich van het gewone tobberige kerkvolk – de halfslachtigen of vroeger de bekommerden.

Geloven is sterven
Ik stem met Boer in dat het werk van Christus door de Geest tot ons komt. Maar dan is het wel zijn Geest, die over Hem spreekt en die ons aan Hem verbindt. Dat betekent dat we niet van onszelf zijn, maar van Hem, onze trouwe Zaligmaker. Dat is onze enige troost. Maar het is een troost die bestaat uit het verlies van onszelf. Zoals Ad den Besten zegt: ‘Mijn God, mag ik niet eens mij zelf behouden?’ (Gez. 484). Juist in het kennen van God in Christus door de Heilige Geest, verliezen we onszelf en kunnen we alleen woorden vinden in Hem die tot ons kwam, Jezus Christus en dien gekruisigd. Toen Luther wist van een genadige God, deed Hij niets anders dan een theologie van het kruis verkondigen.
De kern van het christelijke leven is niet dat ik bekeerd ben, maar dat we de dood des Heren gedenken in de gemeenschap van zijn vlees en bloed. Er is onderscheid tussen kerk en wereld, tussen gelovigen en ongelovigen, maar dat verschil bestaat er niet uit of we wel of niet over onze bekering, laat staan over ons bekeerd zijn kunnen praten, maar of we niet meer van onszelf zijn en Christus toebehoren en dus over onszelf praten in de diepste ervaring van zijn leven: de dood aan het kruis.
Soms kunnen de rollen omdraaien. Indertijd moest Boer aan Berkhof voorhouden dat het behoren bij Christus niet vanzelfsprekend is, zelfs niet voor kerkgangers. Nu zou het heilzaam zijn als bonders liederen van de midden-orthodoxe dichters Muus Jacobse en Ad den Besten zich eigen maakten. We willen er niet aan en we willen onszelf niet verliezen. Boer kwam in het geweer tegen het christomonisme.Bij psalmdichters en profeten zijn alle vragen legitiem Er is ook een pneumomonisme, alsof er geloof zou kunnen zijn zonder gestorven te zijn met Christus aan het kruis.
Het ware christen-zijn bestaat uit het kennen van God zoals Hij zich door zijn Geest in Christus openbaart. Dan leren we: niet ik leef meer, maar Christus leeft in mij. Niets kan ons scheiden van zijn liefde. Ik denk niet dat Boer dat anders gezegd zou hebben. Toch moet het feit dat hij de vraag: ‘Hoe krijg ik een genadige God?’ theologisch wel legitiem acht en de vraag ‘Is er wel een God?’ niet, ons aan het denken zetten. Is hier de aanvechting van het geloof ook van de kant van Boer in de discussie ten diepste gepeild? Dat geldt voor de aanvechting die in beide vragen geformuleerd kan zijn. Er is ook een afstandelijk vragen naar de gerechtigheid van God van mensen die nooit bereid zijn hun eigen gerechtigheid en nog minder hun eigen zonden op te geven. Maar er zijn ook mensen die de liefde van Christus gekend hebben, maar de kracht van zijn genade hebben voelen wegebben uit hun leven. Dat is geen voorportaal tot het geloof, alsof we eerst met de toorn van God te maken hebben en daarna met zijn liefde. Het is een crisis van het geloof, waarin Christus uit ons bestaan lijkt te verdwijnen. Dat kan zo sterk zijn dat we helemaal niets meer van God merken en ons gaan afvragen of Hij wel bestaat. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het één en dezelfde vraag is: als we Jezus Christus de enige waarachtige God niet meer kennen, dan is de ware Godskennis afwezig. Wie de vraag stelt naar een genadige God heeft het zicht op de ware God al verloren. Misschien heeft dat wel het meest te maken met het feit dat we gauw geneigd zijn de genade los te zien van Gods oordeel. Dat we wel getroost willen zijn dat we van Christus zijn, maar niet in rekening nemen dat we dan niet meer van onszelf zijn. Oordeel en genade gaan altijd samen, want we kennen geen andere God dan die in Christus tot ons komt. Wie los over de genade gaat spreken, heeft het zicht op de ware God al verloren. Dan moet het je niet verbazen als er een dag komt, dat je los over het oordeel gaat denken. En dan ben je verloren. Het moet je ook niet verbazen als op een dag ook de genade je niets meer zegt. Want wat is genade zonder oordeel?
In alle gevallen zijn al onze woorden over god, woorden die geen betrekking hebben op de ware God dus, van hetzelfde kaliber als: ‘Is er wel een God?’ We kunnen zeggen dat het theologisch geen terechte vragen zijn, maar het zijn wel de vragen waarmee juist de gelovigen worstelen. Agnosten en atheïsten hebben er geen last van. Maar gelovigen missen Gods nabijheid. Daarom zijn er zoveel klaagpsalmen. Misschien zouden we de discussie Berkhof-Boer nog eens vanuit dat perspectief moeten hernemen: vanuit ons godsgemis en aanvechting om met elkaar te bidden: ‘Nu wacht ik tot Gij zelve komt.’ En ‘Gij zelve’ kan dan niemand anders zijn dan degene over wie Paulus sprak: ‘Jezus Christus en dien gekruisigd.’ Want een ander evangelie is er niet. En misschien zouden we daarbij dan ook Psalm 77 nog weer eens moeten bedenken, dat het gaat om de God van wie onze ouders getuigden en die we zo missen.

Drie niveaus van staan voor God
Het komt er dus op neer dat we op drie manieren voor God kunnen staan. Het eerste niveau is dat van het afstandelijk vragen. Zonder Hem ooit gekend te hebben vragen we of God wel bestaat. Zonder innerlijk te weten van zonde en genade stellen we de vraag of er wel een genadige God is. Ook in het laatste geval is het een abstract denken, want wie zal ooit met de toorn van God in aanraking zijn gekomen als er niet midden in het oordeel de genade was? Dan was het in elk geval niet de enige waarachtige God waarover Johannes (1 Joh. 5: 20) spreekt. Wie het heeft over een abstracte God, spreekt theologisch illegitiem. Dat geldt zoals Boer zegt voor de vraag naar het bestaan van God, maar dat geldt ook voor de vraag naar de genadige God. In beide gevallen is het een God die wij bedacht hebben, en niet de God die zich geopenbaard heeft.
Aan de andere kant van het spectrum staat de ware kennis van God: wanneer wij zijn hart kennen in zijn liefde in Christus. Dat is een liefde voor verloren zondaars. Het is ook een liefde voor mensen die naar God niet vroegen. Het waren misschien wel mensen die naar een god vroegen, een god die zij zelf bedachten en die paste in hun beeld. Zij vroegen naar een god die hun leven ongemoeid liet, meer nog, die hun gaf wat ze wilden. Maar als de ware God in ons leven komt, dan is het Degene die ons niet onszelf behouden laat. Het is de God, die ons doodt en levend maakt. En die twee zijn nooit van elkaar los te maken. De doding van de oude mens en de wederopstanding van de nieuwe mens zijn geen stadia na elkaar op de levensweg. De waarachtige bekering is één. En als God in de Heilige Geest zo in ons leven komt, dan is duidelijk dat we, zo vaak we woorden voor Hem vonden, we in ons woord voor Hem hebben vermomd. Dat geldt ook voor onze woorden met de vraag naar een genadige God. Wie die vraag nog stelt zonder de Levende te kennen, is nog nooit ter dood gebracht door de Levende God.
De bekering is één. Maar de bekering is ook een heel leven. Dat is ze niet alleen in het groeien in de genade, maar ook in het sterven van de oude mens. En in dit veld kunnen beide vragen legitiem gesteld worden. Dan kan onze zonde voor God zo ons voor de geest komen, dat we niet meer kunnen denken aan Gods genade. Want genade is nooit goedkoop. De kracht van de liefde kan wegebben en het is goed om dan verdrukt te worden, aangevochten door onze zonden. De nabijheid kan wegebben en het is goed dat we dan in het Godsgemis komen. Dat is wat we de dagelijkse bekering plegen te noemen de weg door het leven van een christen, met aanvechting en troost, met het kennen van eigen zwakheid en schuld, met het verlies van de ervaring van Gods nabijheid. Alle vragen kunnen daarbij aan de orde komen. Daar kan ook de vraag aan de orde komen: ‘Hoe krijg ik een oordelende God?’ Die vraag zijn we niet zo gewoon. In de Reformatie hebben we de vraag naar de genadige God leren spellen. Sinds de Verlichting worden we geteisterd door de vraag naar Gods aanwezigheid en zelfs naar zijn bestaan. Maar hebben we ook de vraag naar Gods oordeel leren spellen? De Schrift doet dat in elk geval wel: ‘Och, dat Gij de hemelen scheurde!’ Wanneer zal God recht doen op aarde en de goddelozen te niet doen? Wie God kent, weet van het oordeel van het kruis. Maar in de levensweg van Gods kinderen is er ook de aanvechting naar het oordeel.Kerk vandaag moet eigen belijden serieus nemen Misschien is dat wel de diepste aanvechting. Daarbij kan het gaan om het oordeel over de goddelozen in de wereld, waarom zelfs de heiligen onder het hemelse altaar (Openbaring 6:10) nog roepen. Maar het kan ook de roep zijn over het oordeel over onszelf, dat God ons leven breekt om werkelijk van Hem te zijn en niet meer van onszelf. De roep ‘Bevrijd mij van de goddelozen!’ kan ook de roep worden om bevrijd te worden van de goddeloze die we zelf zijn. In die bevrijding gaat het er dan niet om dat we een vroom christen worden die zonder frustraties door het leven kan gaan, maar om de eer van God. ‘Hoe krijg ik een oordelende God?’ is de keerzijde van: ‘Hoe krijg ik een genadige God?’ In de theologie van de bekering heet dat respectievelijk de afsterving van de oude mens en de wederopstanding van de nieuwe mens. De accenten kunnen bij tijden verschillend liggen, maar ze horen bij elkaar, niet als stadia, maar als hol en bol, waarbij Hij groeien zal en wij minder worden.
In dit veld van de weg van het leven van de christen zijn alle vragen legitiem. Het zijn de vragen van de psalmdichters en de profeten. Ze zijn niet alleen legitiem, maar ook reëel. Het leven van een christen is niet zonder aanvechting. Want het is moeilijk om te leren: ‘Mijn God, mag ik niet eens mijzelf behouden?’ Net als in zondag 1 van de catechismus zit in die zin de tweeheid van oordeel en genade begrepen: ik kan mezelf voor God niet handhaven en ik kan alleen door Hem gered worden. Of in de woorden van zondag 1: het is mijn troost dat ik het eigendom van Hem ben, maar dat betekent ook dat ik niet van mij zelf ben. En het een kunnen we niet behandelen zonder het ander.

Kerkelijke zaken en de belijdenis
In dit perspectief nog een paar woorden over twee andere zaken die in de briefwisseling aan de orde waren. Allereerst de kerkelijke zaken: kerkpolitiek, liturgie enzovoort. Boer was daarin behoudend. Men kan zich afvragen of hij dat niet had moeten overstijgen. Als het om de ontmoeting om de levende God gaat en de aanvechting van het verlies daarvan dan maken psalmen en gezangen, man of vrouw, commissies of besturen niets meer uit. Ik denk dat Boer dat zeer wel wist, maar dat hij aanvoelde dat degenen die in de kerk, ook binnen de bond, het pleidooi voerden voor meer openheid, dat niet deden omdat de zaken niet meer relevant waren, maar omdat die voor hen juist zeer relevant waren. Van die onderliggende tendens distantieerde hij zich. Maar door dat te richten op de uitingen daarvan, gaf hij zelf uiteindelijk de indruk of deze dingen voor hem zelf ook belangrijk waren, waardoor hij vooral toen hij voorzitter werd van de bond soms de indruk maakte van een angry old man, waardoor ook de kracht van zijn theologie die in een boek als Ik ben de Alpha straalt, als het ware onder een stolp kwam.
Het tweede punt is de belijdenis. Boer hecht erg aan de belijdenis en verzet zich tegen de open formulering: ‘in de gemeenschap met de belijdenis der vaderen.’ Dat is verbonden met een verzet tegen een pluraliteit van belijden, waarin dezelfde dingen anders gezegd kunnen worden, of zelfs andere dingen kunnen worden toegevoegd en naast elkaar staan. Hier denk ik dat hij een wezenlijk punt heeft. We kunnen niets aan de belijdenis toevoegen, laat staan ervan afdoen. Dat heeft ermee te maken dat de belijdenis niet een verzameling van kennisinhouden is, maar getuigenis over wie God is. En God is één. Dus de belijdenis is één. De belijdenis getuigt van de ene God. Mensen begrijpen dat vaak niet en mensen zeggen vaak andere dingen dan de kerk belijdt. Dan is het nodig om de belijdenis nog eens uit te leggen – of een bepaald aspect daarvan nog eens uit te leggen. In die zin moeten we de reformatorische belijdenissen zien. Die hebben niet de bedoeling nog wat toe te voegen aan de vroegkerkelijke belijdenissen, maar om die uit te leggen, net als de vroegkerkelijke belijdenissen zelf weer de basale belijdenis ‘Jezus is Here’ willen uitleggen. Elke belijdenis die in de kerk wordt geformuleerd, is als het goed is niets anders dan uitleggen wat er altijd overal en door allen beleden is. Dat is vastgelegd in hun tekst en het is zaak zich strikt aan die tekst te houden en uit te leggen wat die bedoelt. Zich alleen strikt aan de tekst houden zegt niet zoveel. Men kan inderdaad, zoals Boer zegt, met dezelfde woorden iets anders bedoelen. Dat gebeurt in de kerk meer dan het omgekeerde. Dus niet alleen de tekst is genoeg, maar ook wat die tekst in het perspectief van het verstaan van de schrift bedoelt. En dan luistert het heel nauw. Dan komt het op een iota aan: of Christus homoiousios of homiousios met de Vader is: ofwel of Hij net zo goddelijk is als de Vader of dat Hij dezelfde is als de Vader. Het komt op de letter aan. Maar we moeten wel uitleggen wat de letter betekent. En daarvoor moeten we wel weten dat die letter bestaat. Alle discussies over de belijdenis zijn opgeklopte lucht als we niet eerst inhoudelijk die belijdenis heel goed kennen. Daarvoor dient dus catechese – zo heb ik dat tenminste van Boer begrepen.

Actualiteit discussie Boer – Berkhof
Daarmee komen we bij het heden. Er is een gedegen onderricht nodig in de kerk. De mensen moeten hun belijdenis kennen. De mensen moeten de Schrift kennen. Uiteraard is een louter kennen met het hoofd geen werkelijk kennen. Maar als we niet meer weten waarover het gaat, dan praten we in de lucht. Dat geldt niet alleen voor alle gemeenteleden, maar ook voor predikanten. Het is verbijsterend wat sommige predikanten soms zeggen of schrijven. Je vraagt je af of ze ooit hebben gestudeerd. De discussie tussen Berkhof en Boer ging over kernvragen van het geloof. Maar tegenwoordig kunnen theologen dingen schrijven die tegen de meest basale noties van het belijden ingaan, waarover kennelijk niemand zich echt druk maakt. Men krijgt soms de indruk dat juist als men het belijden onderschrijft, anderen verbijsterd staan dat je zoiets durft te zeggen. Dat God de almachtige is die alles leidt naar zijn wil, ook de stormen en de regen, vatten niet weinigen in de kerk op als een vloek. Dezelfde mensen spreken ’s zondags onbekommerd de geloofsbelijdenis uit. Ik begrijp niet hoe dat kan. Dat geldt net zo voor de belijdenis dat Jezus God uit God is, van hetzelfde wezen met de Vader. Dat de Geest een Geest van het oordeel is, moeten we evenmin meer noemen, schijnt het. Als theologen dat niet meer leren, dan kunnen we niet verwachten dat een nieuwe generatie er nog mee leeft.
De discussie tussen Boer en Berkhof kan niet zó herhaald worden als die toen is gevoerd. Daarvoor is er in vijftig jaar teveel veranderd. De discussie moet veel harder gevoerd worden. Om een kerk die haar eigen belijden niet meer serieus neemt en alleen nog wil geloven in een God die ons past. Dat is pas echt illegitieme theologie.

Dr. A. van de Beek (1946) is hoogleraar theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam

  1. Dit artikel is een bewerking van de lezing die werd gehouden tijdens het symposium bij de aanbieding van de biografie van Ds. G. Boer door Dr. Ir. J. van der Graaf op de Christelijke Hogeschool Ede op 29 augustus 2005. De biografie heet Passie voor het Evangelie - Leven en werk van ds. G. Boer, uitgeverij Groen, Heereveen.
  2. H. Berkhof & G. Boer, Gedachtenwisseling over positie en problemen van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk, Boekencentrum, ‘s-Gravenhage 1956.
  3. Gedachtenwisseling, p. 29vv.
  4. Gedachtenwisseling, p. 30.
  5. Gedachtenwisseling, p 40.
  6. H. Berkhof, Christus de zin der geschiedenis, Callenbach, Nijkerk 1958.
  7. H. Berkhof, Christelijk geloof. Een inleiding tot de geloofsleer, Callenbach, Nijkerk 1973.
  8. G. Boer, Ik ben de alpha, Bout, Huizen 1964, p. 33