Bij tijd en wijle

Essays over rust als ethos
Timo Slootweg en Laetitia Smit (red.)

‘Een handtekeningenactie van de kerken tegen de 24-uurs-economie. Feitelijk kunnen alleen de kerken dat nog doen, omdat alleen voor christenen de dagen van de week nog niet onderling verwisselbaar zijn geworden. Men gaat nog uit van een bijbels onderscheid tussen arbeidsdagen en sabbat, een dag voor God. De enige grens die liberalen en socialisten resteert is de stressbestendigheid van de mens, die een van de belangrijkste objecten van berekening wordt.’
Deze passage komt uit een opstel van de Leidse filosoof Gerard Visser in de bundel Bij tijd en wijle [1]. In deze bundel gaan zeven denkers – naast Gerard Visser ook Andreas Kinneging, Anton Zijderveld, Antoine Bodar, Jacques de Visscher, Paul van Tongeren en Ilse Bulhof – in op het fenomeen van de rust. In al deze essays geldt als vertrekpunt een beroemd essay van Josef Pieper uit 1947, Muse und Kult, dat onlangs in het Nederlands is uitgegeven onder de titel Rust en beschaving (Aspekt, 2004). Pieper (1904-1997) is een rooms-katholieke Duitse filosoof die onder andere bekend geworden is door fijnzinnige, fenomenologische studies over de klassieke deugden. Wil je de essays in Bij tijd en wijle kunnen plaatsen is het aan te bevelen ook Rust en beschaving te lezen. Pieper vraagt zich in dit opstel af of wij nog wel weten wat rust in de klassieke zin van het woord betekent, waarom rust het fundament van de cultuur is. Het klassieke begrip van rust zet hij af tegen het moderne begrip van rust zoals dat bij onder anderen Kant te vinden is. Tussen de Griekse, vroeg-christelijke en Middeleeuwse bestaanservaring aan de ene kant en de moderne bestaanservaring aan de andere kant gaapt een kloof.
Aristoteles stelt dat ‘wij werken om rust te hebben’. Bij Max Weber daarentegen vinden wij de uitspraak dat ‘men werkt niet alleen om te leven, maar men leeft omwille van de arbeid’. In de moderne tijd telt alleen de arbeid, dat wat moeite kost. Dat wat men zomaar krijgt, als genade, als gift, zonder er inspanning voor te leveren, dat is verdacht. Volgens Pieper waren ‘zowel de Grieken alsook de grote Middeleeuwse denkers van mening dat er niet alleen aan de zintuiglijke waarneming, maar ook aan het geestelijk kennen van de mens een element van zuiver receptieve contemplatie of, zoals Heraclitus zegt, van een ‘luisteren naar het wezen der dingen’ toebehoort.’ De hoogste vorm van kennen – de geniale inval bijvoorbeeld – valt de mens ten deel als een geschenk. Thomas van Aquino noemt ergens de contemplatie en het spel in één adem: ‘vanwege de rust van de contemplatie is de Goddelijke Wijsheid altijd spelende, spelende door het gehele aardrijk’. Voor Kant daarentegen is de intellectuele aanschouwing verdacht. Voor hem is filosoferen ‘herculische arbeid’. Kant erkent alleen de ratio. De moderne gedachte dat alleen wat de mens zelf maakt door de mens gekend kan worden is de achtergrond van Kants verzet tegen het Middeleeuwse onderscheid tussen ratio en intellectus. Volgens de Middeleeuwse denkers is de ratio de kracht van het discursieve denken en is intellectus het vermogen van de eenvoudige aanblik, ‘waarvoor het ware zich aanbiedt zoals een landschap zich aanbiedt voor het oog’. Voor Thomas is het werk van de ratio de gebruikelijke wijze van menselijk kennen, maar via intellectus is er ‘een deelname aan die eenvoudige kennis, die zich in de hogere wezens bevindt, waarvan gezegd wordt dat ze de kracht van de spirituele visie hebben’. De toegang tot de hogere werkelijkheid – dat is het punt – is niet primair een zaak van arbeid, maar van iets anders, van contemplatie, van overgave, van wachten, van ontvangen. ‘God geeft het zijn beminden als in de slaap’. Het is Pieper er in het hardwerkende na-oorlogse Duitsland om te doen toegang te houden tot een dimensie die vooraf gaat aan de arbeid, die de arbeid zijn zin verleent. Het draait niet alleen om nut, arbeid, efficiency, etc. Ook Hegel had daar nog weet van. ‘Er zijn niet alleen nuttigheden, er bestaan ook zegeningen’, tekende hij op. Het Middeleeuwse onderscheid tussen ratio en intellectus hangt ook samen met het onderscheid tussen de artes liberales en de artes serviles en met het onderscheid tussen loon en honorarium.
Wat is nu volgens Pieper rust? ‘Rust kan er alleen zijn wanneer de mens een is met zichzelf, wanneer hij instemt met zijn eigenlijk zijn. Terwijl juist de niet-overeenstemming van de mens met zichzelf het wezen van de acedia uitmaakt’. Acedia is de traagheid, de mens die niet wil zijn zoals God wil dat hij is. Voor Pieper is de kern van de rust gelegen in het vieren. Zonder viering, zonder offer – dat is het vrijwillige, schenkende aanbieden – kan de rust niet bestaan. En raakt de arbeid ontheemd. Het is niet moeilijk te begrijpen dat Pieper een krachtig pleidooi voert voor de christelijke cultus die een eigen feest-tijdruimte opent waarin ‘een door de arbeidswereld niet te verbruiken kapitaal, een door het draaiende rad van de handel niet te verstoren ruimte van niet-calculerende verspilling, van ondoelmatig overstromen, van werkelijke rijkdom, ontstaat’. Pas vanuit de beaming van zichzelf, de wereld en God, kan men aan het werk.
Deze achtergrond is nodig om de essays in Bij Tijd en Wijle goed te kunnen plaatsen. Hoewel in de meeste opstellen waardevolle observaties te vinden zijn, haal ik er toch twee wat extra naar voren: die van Paul van Tongeren en die van Gerard Visser. Van Tongeren vraagt zich af of rust – opgevat als niet werken, er even helemaal uit – zo niet van een negatief voorteken wordt voorzien. En als we rust, zo opgevat, verkiezen boven werken, dan wordt ook werken iets negatiefs. Hoe te komen tot een interpretatie van rust die positief is? Dat moet dan een rust zijn die niet wegvlucht van het leven, maar een rust die de werkelijkheid affirmeert. Dat kan door rust als een tijdscategorie op te vatten. Goede rust is dan ‘aanwezigheid’, verkeerde rust is ‘afwezigheid’, wegvluchten in vermaak, in zogenaamde vakantie-paradijzen etc. ‘Rust vinden we echter alleen door aandachtig aanwezig te zijn bij dat wat we doen’. Van Tongeren verwijst niet naar Benedictus, maar met zijn omschrijving van rust als ‘aanwezigheid’ is een belangrijk element van de Benedictijnse spiritualiteit aangestipt.
Visser vindt de analyse van Pieper ‘sympathiek en leerzaam’. Hij vraagt zich alleen af of ze nog volstaat voor ons vandaag. ‘Want kunnen wij intussen zeggen dat er meer ruimte voor de cultus is ontstaan?’ Alles lijkt onderdeel van menselijke planning en berekening te worden. Marx beschreef in zijn Communistisch Manifest al de komende globalisering. ‘De behoefte aan een steeds uitgebreider afzet voor haar producten jaagt de bourgeoisie over de gehele aardbol’. Ook mens en natuur worden onderworpen aan berekening en planning. In het voetspoor van filosofen als Dilthey en Heidegger vraagt Visser zich af of de ‘Machenschaft’ die zich op alle terreinen van het leven manifesteert, ook niet iets zegt over de oercategorieën van het Europese denken. Zit er in dat denken zelf niet al een technische, objectieve, dingmatige trek? Om op dit punt verder te komen is volgens Visser ‘een radicale bezinning op de aard en herkomst van de ding-taal in ons spreken’ nodig. Dat betekent ook een bezinning op de herkomst van ons begrip van rationaliteit. In de oude filosofie was de rationaliteit ingebed in een bezield verband. Een verband dat verhoudingswijzen schiep die ons niet meer vertrouwd zijn. Als de wetenschap zich niet meer laat leiden door filosofie, kunst en religie, verwordt ze volgens Nietzsche tot functie in het economisch bedrijf. Deze trek werd zichtbaar eind 19e eeuw en leidde tot een nieuwe verhoudingswijze, die van de beleving. Maar in de huidige ondergang in de beleving wordt volgens Visser ook de overgang naar een andere verhoudingswijze zichtbaar, die van de gelatenheid. Bij Meister Eckhart, eind 13e eeuw, betekent gelatenheid ‘het loslaten van alle intenties, van het van zich zelf uit willen bewerkstelligen en het je overlaten aan een bezield verband, dat van zich uit alle zijn laat’. Maar vraagt Visser zich af, ‘is met de dood van God niet elk bezield verband voorgoed verdwenen?’ Zijn eigen antwoord: ‘Het is verdwenen als object van rationaliteit, maar niets verbiedt dat het niet terug zou kunnen keren langs de enige weg die ons rest in elke situatie waarin een afdwingen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, de weg van het laten.’
In onze 24-uurs-economie wordt zondag 38 van de Heidelberger van ongewone betekenis. De zondag is er niet primair voor familie-bezoek en ontspanning. De rustdag is er om het Woord Gods te horen, samen te komen met de gemeente, God aan te roepen, de sacramenten te gebruiken. Op de rustdag mag ik rusten van mijn boze werken, mag ik ‘de Here door Zijn Geest in mij laten werken, en alzo de eeuwige sabbat in dit leven aanvangen’. Pieper zou Ursinus en Olevianus de hand reiken.

  1. Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2004, 188 pag., € 16,95, ISBN 9059114590