Het kerkgebouw in het postindustriele landschap

Kees Doevendans en Gerjan van der Harst (red.)

‘Een gebouw kan een mens niet bekeren’. Deze kleine tussenzin in de bijdrage van de architect Mari Blaauw aan de bundel ‘Het kerkgebouw in het postindustriële landschap’ zet de lezer ineens weer met beide benen op de grond [1]. Want, denkend over kerkbouw zie je al snel imponerende ruimte voor je – ruimte met een bijzondere lichtval, een indrukwekkende entree, etc. Ruimte die de bezoeker vanzelf het heilige zouden laten ervaren. Sacrale ruimte. Dergelijk architectonisch streven zou echter al te gemakkelijk kunnen inspelen op (volks)religiositeit, stelt theologe Annette Doevendans-den Boer in haar bijdrage. En met christendom heeft dat weinig te maken. Het bijzondere aan de God van de Bijbel is juist dat Hij toen Hij de aarde schiep geen berg of bos, geen ruimte, voor zijn dienst aanwees, maar juist de tijd heiligde, stelt Doevendans in navolging van Heschel. ‘De betekenis van de sabbat is om de tijd te vieren en niet de ruimte.’ Haar conclusie is dan ook: ‘de Dag des Heren is belangrijker dan het huis des Heren’.
Waarom, als we het kerkgebouw zo goed kunnen relativeren, nog denken over kerkbouw? Is dat bovendien anno nu niet een beetje achterhaald? Het blijkt echter dat juist in een krimpende kerk nieuwe ruimtelijke vragen ontstaan. Bijvoorbeeld naar hoe de oude te grote kerkzaal heringericht kan worden. Bovendien is op sommige plaatsen van de kerk, met name in de orthodoxe en evangelische flanken, wel degelijk groei (hoewel meestal ten koste van gemeenten in de grote steden) en worden daar nog steeds plannen voor nieuwe kerkgebouwen gemaakt. Deze bundel, waarin het fenomeen kerkbouw in de huidige context wordt onderzocht, is daarom een goed initiatief van de Werkgroep Kerkbouw van de Protestantse Kerk in Nederland. De bundel is breed van opzet: in achttien bijdragen wordt kerkbouw onder andere bekeken vanuit de stad, geschiedenis, architectuur, theologie en maatschappij. Helaas is er daarbij geen aandacht voor de orthodoxe stroming in het kerkelijk landschap. Te vaak nemen juist deze gelovigen genoegen met middelmatige architectuur. Bovendien is er binnen deze gezindte een zoektocht gaande naar nieuwe vormen van kerkzijn in de grote steden, waarbij ook de locatie en de uitstraling van het kerkgebouw er toe doen. Het zou een interessante casus geweest zijn om haar theologie en ambities in verband te brengen met de stad, architectuur en stedenbouw.
Want dat is volgens mij de essentie van kerkbouw: het theologisch zelfverstaan van de gemeente in verband brengen met passende ruimtelijke mogelijkheden. Het bouwen van een kerk blijft dan ook een bijzondere opgave voor zowel een gemeente als voor de architect. Het gebouw speelt niet alleen een rol in de levens van de gelovigen, voor alle andere passanten beïnvloedt het mede het beeld van de kerk. Natuurlijk is de aantrekkelijkheid van een gemeente niet in de eerste plaats afhankelijk van het gebouw, maar van de vrucht van het gemeenteleven. Natuurlijk kan de Geest zowel Zijn werk doen in een schuurkerkje als in een stadion. Hij is aan tijd noch plaats gebonden. En waar twee of drie in Zijn Naam vergaderd zijn… Daarmee zeggen dat het bouwen van de kerk een puur functionele opgave is (als Het Woord maar kan klinken en de sacramenten kunnen worden bediend) slaat de plank volledig mis. Het bouwen van een kerkgebouw is voor de hele samenleving van betekenis – ook al ervaart de samenleving dat zelf niet zo. Maar deze ambitie laten varen is jezelf als gemeente reduceren tot een willekeurige vereniging. En het kerkgebouw tot verenigingsgebouw.
Terecht roept de voormalig rijksbouwmeester, Jo Coenen, kerkbesturen daarom op tot elan in het opdrachtgeverschap. De laatste tientallen jaren ontbreekt het daaraan, vindt hij. Alsof de kerk zichzelf niet meer gelooft. Volgens Coenen is de kerk echter ook voor niet-religieuzen van belang. In binnensteden bijvoorbeeld is het vaak de enige overdekte openbare ruimte die er is. Die functie zou het wellicht ook in andere delen van de stad kunnen vervullen. Of een (nieuwe) kerk inderdaad een betekenisvol gebouw kan zijn voor de hele samenleving hangt maar voor een klein deel af van de architectenkeuze. Zonder goede opdrachtgever geen betekenisvolle architectuur. Zonder kerkenraad en gemeente die zich bezint op haar theologische grondslag in relatie tot haar omgeving, op haar present-zijn in en betrokkenheid op de samenleving geen betekenisvolle kerkgebouwen.
Maar hoe realiseer je een betekenisvol kerkgebouw? Zou je bijvoorbeeld middels metaforen de architectuur betekenis kunnen verlenen? Inderdaad wordt dit middel soms ingezet door architecten om gebouwen een bijzondere lading te geven. Een van de bekendste voorbeelden wordt door Oya Atalay Franck besproken: het beroemde ontwerp van Daniel Libeskind voor het Joods Museum in Berlijn. Het gebruik van metaforen heeft hier tot een zeer bijzonder en indrukwekkend, maar ook onnavolgbaar gebouw geleid. Het gevaar van het gebruik van dergelijke middelen in architectuur is echter dat het al snel kitsch wordt, stelt Kees Doevendans in één van zijn bijdragen. Of de metafoor daarom in kerkbouw zinvol is betwijfel ik. Libeskind is wellicht de enige architect die zich het gebruik van metaforen kan veroorloven. Maar zelfs hij gebruikt de metafoor tegenwoordig al te gemakkelijk, zoals zichtbaar werd in zijn ontwerp voor de nieuwe wolkenkrabber op Ground Zero in New York.
Wellicht bruikbaarder is de insteek van Sander de Jonge. Hij promoveerde 2002 op een studie naar kerkbouw gezien vanuit zowel architectonisch als liturgisch gezichtspunt. De vijf kerkgebouwtypologieën voor de toekomstdie hij definieert, het woonhuis, de speelplaats, de vindplaats, de gedenkplaats en de schuilplaats, zijn het overdenken waard. Zijn bijdrage in deze bundel valt echter tegen, een theologische onderbouwing van de typen wordt node gemist. Misschien staat het wel in zijn proefschrift, maar in dit artikel lijken zijn keuzes nogal willekeurig. Doorstaan deze typen eigenlijk wel de toets der kritiek van Doevendans-den Boer? Met andere woorden, zijn zijn typen niet meer een poging de volksreligiositeit een herkenbare plek te geven in plaats van het bouwen van een huis des Heren?
Hoewel de meeste artikelen inderdaad een mooi begin kunnen zijn voor bezinning op kerkbouw door gemeenten, begrijp ik niet dat er in de bundel niet veel meer plaats is vrijgemaakt voor het bespreken en documenteren van concrete voorbeelden. Er worden enkele interessante momenten in de geschiedenis van de kerkbouw besproken: gotisch kerken, de veranderingen rond de reformatie en kerkbouw rond het begin van vorige eeuw, maar recente voorbeelden worden echter nauwelijks genoemd. En dat terwijl er wereldwijd toch recent enkele prachtkerken zijn gerealiseerd: Church of Light van Tadao Ando in Osaka (Japan, 1989), de Santa Maria van Alvaro Siza in Marco de Canavezes (Portugal, 1996) en de Chapel of St. Ignatius van Steven Holl op de Seattle University in Washington (Amerika, 1997). In de bundel krijgt echter alleen de eerder genoemde Mari Baauw de ruimte om zijn werk te presenteren, waaronder wellicht Nederlands toekomstige spectaculairste kerk: de Anderas, Petrus en Paulusparochie die in Maassluis wordt gebouwd. Maar het ontbreekt daarbij aan goede plattegronden en doorsneden. En dat is jammer, want juist een gedegen analyse van bestaande gebouwen, zowel goede als slechte voorbeelden, kan de architect èn het kerkbestuur op weg helpen de eigen opgave te begrijpen – het zegt meer dan 1000 woorden. Wie theoretisch over kerkbouw wil nadenken vindt daarom in dit boek een goed begin, wie echter ook architectonisch uitgedaagd wil worden wordt in deze bundel teleurgesteld.

  1. Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 2004, 345 pag., € 19,50, ISBN 9023915240