Neurenberg-gesprekken

Nazi's en hun psychiater Leon Goldensohn
Leon Goldensohn
[1]

Wat moest er met de Nazi-leiding gebeuren, wanneer Duitsland verslagen zou zijn? Onder de geallieerden bestond lange tijd een voorkeur voor standrechtelijke executie, zoveel mogelijk op de plaats van de misdaad. Maar hoeveel moesten het er zijn? Tijdens een diner van Roosevelt, Churchill en Stalin bij de conferentie van Teheran (november 1943) stelde Stalin terloops voor om voorgoed met Duitslands’ militaire macht af te rekenen, door 50.000 militaire leiders te arresteren en vervolgens de liquideren. Churchill was ontzet over dit aantal, maar Roosevelt zag er wel iets in. Toen Churchill (naar eigen zeggen) kwaad weg wilde lopen, merkte Roosevelt op: ‘Goed, 49.000 dan’. Stalin redde de sfeer door van een grapje te spreken.
De idee van massale executies was wel wat over the top en geleidelijk won het redelijke tegengeluid van de Amerikaanse Minister van oorlog, H.L. Stimson, terrein. Stimson benadrukte het belang van een procesgang die de ‘rudimentaire aspecten van de Bill of rights moest belichamen’. Niettemin bleven Churchill en Roosevelt de mening toegedaan dat een proces tegen ‘aartscriminelen als Hitler, Himmler, Göring en Goebbels’ niet op zijn plaats was. Pas toen de Sovjet-Unie in de heroverde gebieden met veel publiciteit omgeven processen organiseerde tegen deelnemers aan de oorlogsmisdaden van de Nazi’s kon Stimson zijn pleidooi voor een redelijke procesgang doordrukken. Op zijn instigatie produceerde M.C. Bernays een tekst op basis waarvan een proces tegen ‘de Europese oorlogsmisdadigers’ vorm kon krijgen. Bernays beargumenteerde dat de Nazi’s aangeklaagd konden worden wegens ‘samenzwering tot het plegen van misdaden’. Daarnaast zouden ook bepaalde organisaties moeten worden aangeklaagd (de Nazi-partij, de Gestapo en de SS). De showprocessen van de Sovjets, die uitmondden in het ophangen van de veroordeelden ten overstaan van tienduizenden toeschouwers in bijv. Krasnodar en Charkov, hebben misschien de sterkste stoot gegeven tot de uitbouw van een juridisch onderbouwde procesgang. Er werd een noodzaak gevoeld om tegenover deze puur politieke processen een verantwoord alternatief te stellen. Tenslotte werd een viertal aanklachten geformuleerd: samenzwering tot het plegen van misdaden, misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid. Het proces zou in Neurenberg plaats dienen te hebben; de stad van de grote Nazipartijdagen in de jaren dertig, de stad ook waar in 1935 de infame rassenwetten waren afgekondigd.
Achteraf bezien bleek de zwakte van de Neurenbergse procesgang te liggen in de geforceerde pogingen van de aanklager om alle misdaden in een groot georganiseerd verband samen te brengen. De pogingen tot het aantonen van doelgerichtheid en samenhang in de planning en de politiek van de Nazi-beweging, moesten wel leiden tot een vertekening van de historische werkelijkheid, die veel meer chaotisch was en al improviserend vorm kreeg. Niettemin leverde dit Internationale Militaire Tribunaal de eerste aanzet tot de ontwikkeling van een systeem van internationaal strafrecht, met als laatste bekroning het permanente strafhof te Den Haag.
In oktober 1946 werd een aantal van de beklaagden te Neurenberg berecht. Sommigen werden opgehangen, anderen kregen gevangenisstraffen, sommigen werden vrijgesproken. Dat de rechtsgang ook wel eens feilen vertoonde, moge blijken uit de ophanging van Alfred Jodl, chef van het Oberkommando der Wehrmacht – in 1953 werd hij postuum vrijgesproken.
Tussen Maart en Mei 1946 voerde de gevangenispsychiater, de Amerikaan Leon Goldensohn, een lange reeks gesprekken met een aantal gedetineerden, waarvan hij nauwkeurig aantekeningen maakte. Mede vanwege de vroege dood van Goldensohn zijn deze gesprekken lange tijd vergeten en pas nu voor het eerst gepubliceerd.
De weergave van de gesprekken levert verbluffende lectuur op. De gesprekken vinden plaats binnen de context van het vrijwel volledige isolement waarin de gedetineerden werden gehouden en onder de slagschaduw van de aanstaande (dood)straf. Goldensohn deelde het Amerikaanse vooroordeel dat de Nazi’s een criminele organisatie vormden, die van meet af aan planmatig bezig was geweest met de voorbereiding en uitvoering van hun misdaden tegen de menselijkheid. Hij benadert de gedetineerden vanuit de veronderstelling met pathologische gevallen van doen te hebben. Tegelijkertijd merkt de lezer dat het merendeel van de ‘subjecten’ hoogst normaal is en verre van verminderd toerekeningsvatbaar. Een groot deel van de gesprekken is gehouden met mannen van in de veertig, vaders van jonge kinderen, die zich in de jaren twintig hadden aangesloten bij de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiders Partij, en met de opkomst daarvan carrière maakten. Zij die niet ter dood werden veroordeeld, overleden in de jaren zeventig en tachtig.
Vrijwel zonder uitzondering zijn de beklaagden, dan wel de getuigen die tijdens vervolgprocessen veelal ook beklaagde werden, bezig zichzelf vrij te pleiten van de onder het Nazi-regime gepleegde misdaden. Vaak wordt als hoofdschuldige een viertal genoemd dat dan niet meer in leven is: Hitler, Himmler, Goebbels en Borman. In sommige gevallen, met name wanneer de afstand tussen beklaagde en delict klein is, is het verweer ridicuul. Otto Ohlendorf (p. 39), onder wiens leiding in de Oekraïne in een jaar tijd 90.000 joden werden doodgeschoten, wanneer het gesprek het karakter van een kruisverhoor krijgt: ‘Was uw vrouw op de hoogte van deze kwestie met de Einsatztruppe? ‘Nee’. Hebt u haar nog gezien sinds 1941-1942? ‘Ik heb haar wel gezien, maar nooit over die dingen gepraat. Dat leek mij geen geschikte gespreksstof voor een vrouw.’ Je mag wel vrouwen doodschieten, maar niet met ze praten over executies? ‘Ten eerste heb ik geen vrouwen doodgeschoten. Ik had slechts het toezicht.’ Zou u zichzelf over het algemeen omschrijven als gevoelig of kil? ‘Gevoelig’. Hebt u in die positie ook aan uw eigen kinderen gedacht? ‘Dat was mijn eerste reactie’. Maar het hield u niet tegen. ‘Ik kon het niet tegenhouden’. U kon niet ziek worden of wegrennen? ‘Dat zou niet uitmaken. Door erbij te zijn, dacht ik onmenselijke daden te kunnen verhinderen.’ Wat bedoelt u daarmee? ‘Als u met mensen praat die er in Oeman bij zijn geweest, en meer van zulke plaatsen, zult u het met me eens zijn dat je er maar beter goede mensen bij kunt hebben om slechte executies te voorkomen.’ Wie is verantwoordelijk voor deze misdaden? ‘De Führer en Himmler’. Ohlendorf werd in 1951 opgehangen.
Een ander bij wie de omvang van het aangerichte kwaad zo overweldigend groot is, dat het gevoel er niet meer bij kan en het geweten bezwijkt, is Rudolf Höss (p. 46), van 1940 tot 1943 commandant van Auschwitz. Zijn toon is emotieloos, zakelijk, terwijl hij vertelt hoe middels trial and error het ‘vernietigingsproces’ gestroomlijnd werd. Maar wanneer Goldensohn vraagt of hij in eigen ogen een sadist is, antwoordt hij: ‘Nee, ik heb in mijn hele periode als commandant nooit een gevangene geslagen. Als ik zag dat een bewaker gevangenen te ruw behandelde, probeerde ik die te vervangen door een andere bewaker.’ Höss werd in 1947, na berechting door een Poolse rechtbank, in Auschwitz opgehangen.
Er komt een breed scala aan thema’s aan de orde. De jeugd, de ouders, het liefdesleven, zoals dat past binnen een psychologische analyse. Maar ook de godsdienst bijvoorbeeld, die men geacht werd af te zweren wanneer men toetrad tot bijvoorbeeld de SS. Vrijwel alle gevangenen zeggen dat ze wezenlijk geen afscheid van de kerk hebben genomen, daar kwamen ze achter toen ze in de penarie geraakten.
Nog twee citaten tot slot. De ontgoocheling is groot. Boerenzoon Wilhelm Keitel (p. 64), veldmaarschalk en stafchef van het Oberkommando der Wehrmacht, weet dat zijn einde nabij is. ‘Ik wilde altijd grondbezitter worden’, verzucht hij, ‘met veel bossen, en moet je nu zien in wat voor rotzooi ik ben beland, alleen maar omdat ik zwak was en me dingen heb laten aanpraten. Ik ben niet uit het juiste hout gesneden voor veldmaarschalk. De gelukkigste tijd in mijn militaire loopbaan was toen ik leiding gaf aan een divisie en ik onafhankelijk was. In een divisie leef je in je eigen wereldje dat je naar eigen ideaal kunt leiden, zonder politiek.’ Om vervolgens uit te wijden over de voorvaderlijke boerenbedrijven.
En Hans Frank (p. 46), gouverneur-generaal van Polen, gedurende de oorlogsjaren. ‘(…) Mijn leven is voorbij. Ik heb er geen belangstelling voor. Zelfs niet om naar Duitsland te kijken. Het is als een droom. Hoe waardeloos is alles, politiek gesproken! Het doet er niet toe of ik als crimineel word bestempeld. Ik voel me ontzettend schuldig, ik heb het gevoel dat ik gedachteloos als een lopend vuur achter Hitler heb aangelopen. Als ik iets goed kan maken door mijn leven te offeren, zal ik dat met alle plezier doen.’
De gesprekken die Goldensohn voerde met deze militairen, advocaten, bestuurders, bankiers, diplomaten, krantenuitgevers, politiek leiders etc. vormen geen vlekkeloze psychologische inventarisaties. Daarvoor is Goldensohn te bevooroordeeld, valt hij te vaak uit zijn rol en mist hij vaak de tijd om zich voldoende in zijn ‘onderwerp’ te verdiepen. Wel heeft zijn verslaglegging fascinerende lectuur opgeleverd. Vooral vanwege het contrast tussen de iedere beschrijving tartende gruwelen en de bedrijvers ervan, ronduit alledaagse mensen. De hier getekende karakters kom je voortdurend tegen, is het niet in de werksfeer, dan toch wel in de nieuwsrubrieken van krant of televisie.

  1. Uitgeverij J.M. Meulenhoff, 2004, 509 pag. € 24,50, ISBN 9029075864