Dieper dan ik mijzelf ooit ken, kent Gij mij

Een theologische peiling
De vraag naar de menselijke identiteit is een vraag van alle tijden. We houden onszelf een leven lang gezelschap en toch is het geen uitgemaakte zaak dat we onszelf kennen. Wat voor alle tijden geldt, zo bleek uit het artikel van Ella Lobrecht, doet het voor onze tijd op een intensieve manier. Daarmee is de vraag naar de bronnen van de identiteit evenzeer dringend aan de orde. Na een kleine omtrekkende beweging, verricht ik in dit artikel een poging opnieuw de bijbelse en christelijk bron aan te boren, in de vooronderstelling dat deze bij uitstek relevant is voor het verstaan van de menselijke identiteit.

Volgens een beroemde definitie van de Deense schrijver Sören Kierkegaard is de mens ‘een verhouding van lichaam en ziel die zich tot zichzelf verhoudt’ (Krankheit zum Tode). Dat is een op het eerste gezicht abstracte definitie, die tevens nogal individualistisch klinkt. De verdienste van deze definitie is echter wel dat Kierkegaard heel duidelijk de scharnier benoemt waarover de menselijke identiteit draait. Het is op slag duidelijk dat de menselijke identiteit van een andere orde is dan die van andere levende wezens, en zeker dan die van levenloze dingen. Het lichaam in haar verhouding tot de ziel, en omgekeerd, maakt de mens tot een complex, historisch wezen, want een verhouding is iets dat in beweging is. Deze complexiteit komt nog sterker uit in het feit dat de ‘samengestelde’ mens een verhouding met zichzelf heeft. Hij heeft een ‘consciëntie’, een ‘medeweten’ met zichzelf. Dit medeweten is niet een passieve weerspiegeling van een realiteit, maar een actieve handeling, een ‘verhouding’. In het ‘zich verhouden tot zichzelf’ voltrekt zich de menselijke identiteit.

Het zelfbewustzijn

Omdat de menselijke identiteit scharniert over het zelfbewustzijn houd ik de lezer nog even een ogenblik op, om de blik wat scherper op dit zelfbewustzijn te richten. Het is namelijk niet in de eerste plaats iets dat alleen in werking treedt wanneer iemand voor de spiegel gaat staan en dan zichzelf ziet en zegt: dat ben ik. Het zelfbewustzijn zit overal in. De grote filosoof Immanuël Kant heeft dit vastgesteld als het gaat om de menselijke kennis. Het menselijk ‘Vernunft’ kan alleen werken en kennis verwerven als er een zogenaamde ‘synthetische eenheid van het bewustzijn is’, waardoor ik kennis als ‘mijn kennis’ opvat. Ik zie iets en begrijp het als een object in de ruimte en/of de tijd doordat het voor mij tot een object wordt. Zonder dit voor mij is er geen echte kennis mogelijk. Kant noemt deze synthetische eenheid dan ook ‘zelfbewustzijn’. (Kritiek van de zuivere reden, p. 191). In het kennen van iets buiten mijzelf zit dus een vorm van weten van mijzelf opgesloten. Ik trek hieruit de conclusie (die Kant op genoemde plaats overigens niet maakt) dat ook omgekeerd mijn zelfbewustzijn wordt gemodificeerd en bepaald door dat wat ik ken. De menselijke identiteit zit overal in, het is niet een apart thema dat op een mooie zondagmiddag eens kan worden aangesneden. Het begeleidt de mens voortdurend. Zelfs in wat hij waarneemt en begrijpt, begeleidt het hem als zijn schaduw.

De moraal

De filosofen zijn het er dus over eens dat de mens een zelfbewustzijn heeft, en dat dit een primair gegeven is. Het spreekt vanzelf dat dit zelfbewustzijn niet alleen betrekking heeft op mijn actuele toestand, maar zich ook uitstrekt over mijn bestaan in de tijd. Een aparte toespitsing krijgt dit met betrekking tot het menselijk handelen. Ik ben mij bewust van wat ik heb gedaan. Dit spreekt ook uit het woord ‘consciëntie’, letterlijk ‘medeweten’, dat in het woord ‘geweten’ een bijna exclusief morele connotatie heeft gekregen en sterk betrokken is op wat ik heb gedaan. Het is niet toevallig dat het woord consciëntie deze sterk morele betekenis heeft gekregen. Het is een vingerwijzing naar het feit dat we, om tot de kern van de menselijke identiteit te komen, de factor van de wil nadrukkelijk in de overweging moeten betrekken. De mens heeft niet alleen in wat hij weet of meemaakt een besef van zichzelf, maar nadrukkelijk ook in datgene wat hij doet.

Moraal en de historische identiteit

Het geweten duidt dus op een belangrijk aspect van de menselijke identiteit. Sterker nog dan bij het woord zelfbewustzijn heeft het een persoonlijke strekking. Het gaat werkelijk om míjn leven. Ik ben in het geding. Bij de wat meer abstracte (transcendentale) voorstelling van Kant kan ik nog gemakkelijk ontsnappen aan de zorg (concern) om mijzelf. Het geweten is de factor die mij identificeert met wat ik heb gedaan. Het houdt mij verantwoordelijk voor mijn daden die ik in een ver of nabij verleden heb verricht. Wat ik gisteren heb gedaan, brengt het geweten me vandaag te binnen. De daad van gisteren is mijn daad, die ik te verantwoorden heb. Het is goed om erop te letten dat het hier om meer gaat dan zomaar een herinnering. De herinnering kan de dingen van het verleden oproepen, maar drukt nog niet de werkelijke zorg om mijzelf uit. Herinnering op zich is te zwak om als basis van de identiteit als ‘verhouding met mijzelf’ in aanmerking te komen. De verschillende levensfasen staan in de herinnering vaak min of meer naast elkaar. De mens die ik was van twintig jaar geleden staat bijna als een vreemde naast mij. Ik kan de feiten uit mijn verleden vertellen met de distantie waarmee ik een geschiedenisverhaal vertel. Bij het geweten is dat anders. Ik ben verantwoordelijk voor wat ik eerder heb gedaan. Ik kan me er niet van distantiëren. Ook al is de kracht van het geweten beperkt, als moreel wezen vormt mijn leven een geheel. Het is daarom niet voor niets dat ‘je rekenschap geven’ een sterke vorm is van identiteitsbepaling.

Geen geweten zonder ergens van af te weten

Het geweten is geen autonome instantie. Het spreekt geen universele taal. De een heeft een goed geweten bij iets waar de ander een slecht geweten bij heeft. Het geweten is ingebed in iemands besef van wat goed en wat kwaad is. Iemand die als kannibaal opgroeit, heeft geen gewetenswroeging om een lid van een andere stam te doden en op te eten. Iemand die seks ziet als louter een vorm van bevrediging van de zinnen zal geen gewetensprobleem hebben met voortdurend wisselende seksuele contacten. Een ontwikkeld geweten vraagt echter hoe dan ook om een ontwikkeld besef van goed en kwaad, van normen en waarden. Waar dat ontbreekt, functioneer het ‘geweten’ zwakker, en wordt de identiteit van de mens vager. Het leven lost dan op in een reeks handelingen, die min of meer naast elkaar staan. Door een zwak besef van goed en kwaad wordt een wezenlijke draad van de identiteit, die mij bindt aan mijn verleden, doorgesneden. De al eerder geciteerde Kierkegaard noemde dat een ‘esthetische levenshouding’ en hij zag dit in extreme mate belichaamd in de figuur van Don Juan. (Entweder/Oder), die van de ene verovering naar de andere vliegt, maar uiteindelijk niemand meer is.

Geweten en de ondergang van de identeit

De oorzaken van dit zwakke besef kunnen menigvuldig zijn. Het kan te maken hebben met de mentaliteit van de persoon in kwestie en diens geestelijke ontwikkeling. Als het daarover gaat is het een probleem van alle tijden. Het geweten kan verkommeren door het besef van goed en kwaad, waar de persoon in kwestie wel degelijk mee is opgevoed, te onderdrukken. Dan treedt een verharding van het geweten op. Een aangrijpend voorbeeld hiervan is Macbeth in het gelijknamige stuk van Shakespeare. Hij heeft door successievelijke stappen zich losgemaakt van de morele beseffen van zijn door het christendom gestempelde cultuur. Van de ene moord komt de andere, totdat hij alle beseffen verliest. Hij wordt een moordmachine. Dan wordt hij geconfronteerd met het bericht dat zijn vrouw is overleden. Op dat moment beseft hij de totale zinloosheid van het bestaan en zegt:

‘Leven is een wandelende schaduw; een arme speler
die op het toneel rondstapt en zijn uurtje afknabbelt
en daarna voor altijd verdwijnt. Het is een verhaal,
verteld door een gek, vol rumoer en waanzin,
zonder enige betekenis.’

Door het ontbreken van morele beseffen valt uiteindelijk het besef van de zin van het leven weg en wordt ook het eigen bestaan een betekenisloos intermezzo tussen twee eeuwigheden van zwijgen.

Bronnen van het ‘zelf’

Het verval aan identiteitsbesef kan ook te maken hebben met de ontwikkeling in een samenleving. In de huidige Westerse samenleving is er op dit punt een probleem. Daarom is er ook een identiteitsprobleem. Het verlies van een vast referentiekader van normen en waarden leidt tot een verlies van morele identiteit en dit problematiseert de menselijke identiteit. Je kunt het ook anders formuleren: het ‘zelf’ heeft ‘bronnen’ nodig om ‘zelf’ te kunnen zijn. Charles Taylor sprak over ‘Sources of the Self’ in zijn gelijknamig boek. Hij constateerde dat de crisis van de moderniteit, juist als het gaat om de identiteit, het onvermogen is de bronnen van het zelf te benoemen. Volgens Taylor is het van levensbelang dat er sterke waardeoordelen zijn, die ook als zodanig kunnen worden benoemd, om tot een geslaagde vorm van identiteit te kunnen komen. In zijn imponerende boek onderneemt hij een poging die ‘sources’ bloot te leggen, voor zover ze in de Westerse culturele traditie zijn gevormd. Het is hier niet de plaats deze te behandelen. Overtuigend is wel zijn pleidooi voor de betekenis van de bronnen. Identiteitsproblematiek is voor een groot deel het verhaal van de verstopte bronnen.
Het is natuurlijk onjuist om te menen dat er geen besef is van goed en kwaad of dat de Westerse mens een amoreel wezen is. Er is zelfs een verscherpt besef hiervan als het gaat om de meest in het oog springende vorm van gemeenschappelijk leven, het politieke, getuige onder andere het fenomeen van ‘morele verontwaardiging’ dat hoogtij viert. Op het vlak van de persoonlijke ethiek is er echter sprake van een vacuüm. (Zie Andreas Kinneging, Geografie van goed en kwaad, p. 67 vv). Dat wordt in hoge mate gecamoufleerd door een beroep te doen op de persoonlijke verantwoordelijkheid zich een eigen set van waarden te kiezen en een eigen verzameling van normen samen te stellen. Authenticiteit wordt dan gezien als de hoogste waarde. Echter, een eigen morele identiteit en dus authenticiteit veronderstelt juist zo’n kader van waarden en waarheden. (vergelijk ook Ch. Taylor, The ethics of authenticity). Het veronderstelt iets dat groter is dan mijn ‘ik’. Alleen daar groeit mijn ‘ik’ aan en ontwikkeld er een werkelijke identiteit.

De verstaanshorizon

Het is niet voor niets dat ik sterk de nadruk leg op de morele component als het gaat om de vraag naar de menselijke identiteit. Het ‘geweten’ is een vorm van ‘medeweten’ dat van cruciaal belang is als het gaat om een ontwikkeld zelfbewustzijn. Daarmee staat dit geweten echter niet op zichzelf. De mens is een verhouding van ‘ziel en lichaam’, en wordt door meer bepaald dan door zijn daden. De wereld van het bewuste grenst aan die van het onderbewuste. De morele geschiedenis is ingebed in een biografie waar duizenden bouwsteentjes mede de persoonlijke identiteit hebben gevormd en waar een hele persoonlijke en sociale leefomgeving in meespeelt.Verhouding lichaam en ziel is scharnier van identiteit Bovendien rust de moraal, ook als bewust besef van goed en kwaad, in een breder verband van mens- en wereldbeschouwing. De bronnen waar Taylor over sprak zijn niet louter moreel. De uiteindelijke keuzes liggen in de ‘metafysica’. Het is daarom erg dom wanneer er vanuit bepaalde hoek neutraal onderwijs wordt gepropageerd, waarin wel een soort minimumethiek een plaats heeft, maar waarin de metafysica moet worden uitgebannen. Een normen- en waardenbesef leer je niet sec. Het is ingebed in een manier van leven, in een totale visie op het menselijk leven. Achter en in de vraag naar geweten en moraal ligt de vraag ‘wie ben ik?’ en ‘wat is de mens?’. Een morele identiteit komt niet uit de lucht vallen. Ik tref mijzelf als moreel wezen aan binnen een verstaanshorizon, hoe deze ook tot stand gekomen is, en uit welke componenten deze ook bestaat.
Voor wat betreft de christelijke traditie is dit zonneklaar. Moraal en geloof zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Goed en kwaad staan nadrukkelijk niet op zichzelf, maar hangen af van het geloof in God. Het woord verstaanshorizon moet hier trouwens met het nodige voorbehoud worden gebruikt, omdat het sterk denkt vanuit het perspectief van het ‘ik’. Geloof in God en afhankelijkheid van God betekent immers dat ik mijn identiteit ontvang uit zijn hand. Kierkegaard zei het al op zijn manier: de verhouding van de mens tot zichzelf is een verhouding die ‘ingesteld is’ door een Ander. Daarom kan een ware identiteit alleen tot stand komen, wanneer ik deze ‘instelling’ beaam. Ik ben dan pas echt mijzelf, wanneer ik mij gegrond weet in de Macht die mij heeft voortgebracht. Er is Iemand aan mijn perspectief en verstaanshorizon voorafgegaan en zonder een bewuste beaming daarvan zal mijn identiteit een ongelukkige blijven.

Het verticale aspect

Op een fundamenteel niveau komt dat uit in Genesis 3. Daar wordt de menselijke identiteit als probleem voor de eerste keer nadrukkelijk aan de orde gesteld. Volgens Genesis 1 en 2 is de mens beelddrager van God. Hij leeft niet uit eigen bronnen maar uit God. Hij leeft voor het aangezicht van God en ontvangt zijn leven en welzijn uit zijn hand. Om die reden eet hij niet van de boom van de kennis van goed en kwaad. Volgens hetzelfde bijbelse getuigenis is het echter evenzeer evident dat dit zelfbewustzijn aan de verzoeking bloot staat deze in te wisselen voor een andere. De slang fluistert de mens in dat er ook een ander model van identiteit mogelijk is. Dat is: ‘te zijn als God, kennende goed en kwaad’. Eten van de verboden vrucht is het inwisselen van de ene identiteit voor de andere. In de context van Genesis 3 is het duidelijk dat het hier gaat om een val. De poging om te zijn als God en een dito geweten te ontwikkelen, dat leeft uit eigen bron en dat zelf uitmaakt wat goed en kwaad is, mislukt. Dit komt in Genesis 3 tot uiting in een gevoel van schaamte over de eigen naaktheid en in de daarop volgende vlucht voor God.
Het is echter duidelijk dat hier een type leven opdoemt dat als een echt alternatief wordt gezien. De gedachte dat de mens leeft uit eigen bronnen en daarin niet afhankelijk is van een Bron boven hem heeft zelfs nadrukkelijk zijn beslag gekregen in het autonomie-ideaal, zoals we dat kennen in onze Westerse wereld. De menselijke identiteit wordt verstaan vanuit het geloof dat de mens principieel ‘zonder God’ leeft. Kierkegaard stelt dat dit tot een vorm van vertwijfeling leidt.

Het horizontale aspect

Een parallel van Genesis 3 vormt Genesis 4. Ook daar staan in feite twee identiteiten tegenover elkaar, elk met zijn eigen ‘geweten’. Kaïn is de broeder van Abel. Hij leeft vis-à-vis Abel, zo is althans de opvatting van de bijbelschrijver. Abel wordt dan ook steeds ‘de broeder’ genoemd. Leven is leven met de broeder. Dat vraagt om zelfbeheersing ten opzichte van de eigen emoties als woede en jaloezie en om zorg voor het welzijn van de ander. Volgens dit model kan ik geen eigen identiteit opbouwen, waar niet van meet af aan de referentie naar de ander in zit. Ik kan geen ‘ik’ zijn zonder de ander die mijn broeder/zuster is. Mijn zelfverstaan loopt over de band van de ander.
Als Kaïn juist op dit punt ter verantwoording wordt geroepen, presenteert hij een alternatieve identiteit. ‘Ben ik de hoeder van mijn broeder?’. De mens is een individu dat ziet te overleven. Hij komt de ander wel tegen, maar die doet geen ethisch appel op hem. Kaïn leeft ten diepste ‘zonder’ de broeder. Dat hoeft niet te betekenen dat hij hem altijd doodslaat. Uiteindelijk kan er geen leven zijn zonder een maatschappij waarin mensen in een bepaald verband tot elkaar staan. Dat neemt niet weg dat het grondmodel voor het leven dat van de eenzame mens is die zich, eventueel vechtend, een weg baant door het leven. Ook al is hij een fatsoenlijk burger, hij leeft ten diepste zonder broeder. Natuurlijk wordt Kaïns poging zonder broeder te leven door de bijbelverteller ook van een negatief voorteken beschouwd. Hij wordt een zwerver op aarde die bang is zelf doodgeslagen te worden. Het model menszijn à la Kaïn heeft echter ook aanleiding gegeven tot een bepaalde mensopvatting, een verstaanshorizon die het eigen leven plaatst in het kader van het recht van de sterkste.

Leven na de breuk

Alvorens nog wat verder in te gaan op het bijbelse beeld van de mens en de daarmee gepaard gaande lichtkring voor de identiteit, merk ik nog het volgende op. Genesis 3 en 4 zijn niet geschreven als vertellingen, die twee alternatieve mensbeelden die naast elkaar staan, waarbij sommige mensen het eerste, en anderen om wat voor reden dan ook het tweede kiezen. Ze zijn geschreven als getuigenis om duidelijk te maken dat de mens gevallen is uit een oorspronkelijke identiteit. Voortaan is ‘identiteit’ gesitueerd in een leven ‘na de breuk’. Identiteit voltrekt zich niet als iets harmonisch. Er is ook niet een mooie, christelijke identiteit, die cadeau gedaan kan worden bij de opvoeding. Het diepzinnige van Genesis 3 is dat het expliciete menselijke zelfbewustzijn een ongelukkige is.Leven met de broeder De menselijke identiteit meldt zich als probleem. In Genesis 3 wordt dat beschreven door de fenomenen van ‘schaamte’ en ‘angst’. De ogen van Adam en Eva gaan open en zij bemerken dat zij naakt zijn. Identiteit wordt geconfronteerd met de eigen onvolkomenheid. Kaïn is na de moord bang om doodgeslagen te worden. Hij ervaart zijn fundamentele kwetsbaarheid. Gevallen uit de verhouding met God ontstaat er een identiteitsprobleem. Hoe moet dit probleem worden opgelost? Adam en Eva proberen dit met bladeren op te lossen. De mens is het geklede dier. Kaïn bouwt een stad. Een paar bladzijden verder duikt de homo faber en de homo ludens op. De mens is de arbeidende mens die de aardbodem bewerkt. Hij is de cultuurmens die een stad bewoont, die instrumenten maakt en muziekinstrumenten bespeelt. Hij zoekt naar een houvast om zijn wankele en schuldig geworden leven houvast te geven.

Identiteit in de wereld van nu

Kennelijk is de menselijke identiteit vanaf de dagen van Adam en Eva al een vraag. Ook nu ervaart de mens zijn bestaan als een vraagteken. In het artikel van Ella Lobrecht wordt duidelijk dat dit voor de moderne mens zelfs in verhevigde mate geldt. Ook hij is uitgebroken uit een samenhang en zoekt deze nu in te vullen. Echter, de omstandigheden begunstigen dit niet. De moderne maatschappij, product van menselijk handelen, slaat als een boemerang op de mens terug. Ontstaat er een ander type mens? De homo zappiens? ‘Terug naar een vermeende overzichtelijkheid en knusheid is niet gewenst’, zo wordt in de syllabus gesteld. Het is overigens wel de vraag wanneer die overzichtelijkheid dan heeft bestaan, aangezien de Europese cultuur al minstens sinds de ‘Neuzeit’, bij de overgang van Middeleeuwen naar de nieuwe tijd, op drift is. In een tijd waarin de crisis van de Europese cultuur zich steeds verder toespitst, lijkt me de oppositie tegen genoemde wens daarom een overbodigheid.

De hard core van het christelijk paradigma

Volgens het christelijk paradigma is de mens het wezen dat zijn identiteit zoekt, omdat hij die kwijt is geraakt. Augustinus stelt daarbij in een veelgeciteerde uitspraak dat het hart van de mens onrustig is, totdat het rust vindt in God. De identiteit van de mens is een zoektocht tussen val en verlossing. Dit is een universeel gegeven. Het kleeft de mens aan zoals zijn schaduw als hij in de zon loopt. Hij kan niet anders dan op zoek zijn naar verlossing. Daarom is er ook alle reden om de queeste van de menselijke identiteit serieus te nemen. Steeds opnieuw zullen namelijk de polen van val en verlossing herkenbaar zijn in de seculiere vormen waarin de mens zoekt naar levensvervulling. Immers, het basispatroon van breuk en verlangen, van vervreemding en herinnering, meldt zich in de vele vormen waarin mensen, zeker in op drift geraakte tijden, zoeken naar een ware identiteit. Europa met zijn onrust kan, wat dit betreft, het christelijk paradigma niet van zich afschudden en kan niet tot rust komen in een statische levensopvatting.
Daarmee is geen poging ondernomen de huidige postmoderne cultuur op een subtiele manier christelijk te claimen. Het christelijk geloof levert geen formele paradigma’s die naar believen te benoemen zijn. Val en verlossing zijn geen lege hulzen die open staan voor wisselende invulling. Het christelijk geloof getuigt van Jezus Christus. Hij is de gestalte die de brug vormt van val naar verlossing. Menselijke identiteit komt daarom volgens de bijbel en de christelijke traditie alleen tot oplossing ‘in Christus’. Het is een zwaktebod, wanneer deze belijdenis wordt losgelaten of gerelativeerd. Het is ook beslist een capitulatie voor de tijdgeest om dit alleen van toepassing te laten zijn op christenen, waarbij anderen geacht worden hun identiteit uit andere bronnen op een succesvolle manier halen. Juist waar het gaat om de vraag naar de menselijke identiteit is Jezus Christus de weg, de waarheid en het leven. Het gaat hierbij niet om een privé-variant op het algemene thema. De mens is wézenlijk gericht op God en deze wezenlijke gerichtheid vindt zijn vervulling door God zelf. Omdat God mens is geworden, kan de mens zijn wezenlijke bestemming vinden.

Geen blinde zoektocht

Deze identificatie van het probleem van de menselijke identiteit moet niet gezien worden als het voortijdig sluiten van de markt. Vaak wordt de christelijke vervoeging van het thema van de menselijke identiteit gezien als een te gemakkelijke buiging van dit antwoord in één richting. De verborgen gedachte hierin is dat, wanneer het object waarin geloofd wordt zo vaag mogelijk wordt gehouden, dit maximale ruimte geeft aan de eigen identiteit. Geloven in ‘iets’ spant de queeste van de identiteit dan meer dan geloven in de Vader van Jezus Christus. Dit is een illusie. Hier geldt wat in een ander verband door Taylor is opgemerkt, dat de geloofsbron een benoemde bron moet zijn, wil deze bron ook echt werkzaam zijn. Jezus Christus geeft daarbij juist een enorme dynamiek aan het menselijk leven, het is de dynamiek die zich van val naar verlossing uitstrekt, van vervreemding naar thuiskomst, van proton naar eschaton.Jezus Christus is het antwoord op de identiteitsvraag Zonder vaste pijlers en zonder de plankenbrug van de Zoon des mensen is het goed luchtbruggen bouwen, maar het gaat er om dat een mens aan de overkant komt. Er is pas van een echte dynamiek sprake wanneer er een vast kader is. Wanneer de zoektocht zich voortdurend op het kader zelf richt, zal er uiteindelijk een vrijblijvende levenshouding mee gepaard gaan. Dat is geen goede voedingsbodem voor persoonlijke identiteit. Juist hier komt de verhevigde crisis van de Europese cultuur in tot uiting. De onrust van de Europese mens is in de afgelopen eeuwen een onrust geweest waarbij er steeds opnieuw kaders geweest zijn die deze onrust opriepen. Het probleem van het postmodernisme is dat de kaders zelf zijn aangetast.

De mens als persoon

Ik noem ten slotte enkele implicaties van de belijdenis dat, binnen de coördinaten van val en verlossing, Jezus Christus het antwoord is op de vraag van de menselijke identiteit. Ik doe dat met het oog op de huidige culturele setting. In de eerste plaats wordt de mens als individu gehonoreerd. Jezus Christus als de locus waarbinnen mijn identiteit een plaats krijgt, onderstreept de zin en unieke betekenis van de mens als persoon. Persoonlijke identiteit bloeit niet overal op. Het vraagt minimaal om een metafysica waarbinnen plaats is voor de mens als persoon. De hele antieke wijsbegeerte heeft die plaats niet kunnen vinden. De uniciteit van de menselijke persoon krijgt pas werkelijk grond onder de voeten waar God persoonlijk verschijnt. God als persoon, zoals we Hem kennen door Jezus Christus, is de basis voor een honorering van de mens als persoon. De tragiek van het individualisme van onze tijd met de grote nadruk op persoonlijke levensontplooiing is dat het geen enkele poot heeft om op te staan. Er is meer nodig voor een wezenlijke betekenisverlening aan het individuele leven dan alleen een behoefte zich te emanciperen van al of niet vermeende onderdrukkende verbanden. Ik zie niet waar, in het moderne en postmoderne denken, een concept zich aandient dat daar maar enigszins in de schaduw van het christelijk begrip van de mens kan staan. Het Westerse individualisme is dan ook een tragische geschiedenis. Een tragiek, die in banaliteit dreigt onder te gaan. Het is niet voor niets dat persoonlijke identiteit in toenemende mate een krampachtige poging wordt een persoonlijke life-style te ontwikkelen, waarbij het beroep op het eigen gevoel recht evenredig is aan het conformisme van de betreffende life-style. De mens schreeuw in zijn zoektocht naar een authentieke individualiteit om aandacht en hoe meer zijn bestaan zich mediageniek opschroeft, des te leger is de inhoud. De persoonlijke identiteit mist een locus en zoekt deze waar die niet te vinden is.

De mens in de gemeenschap

Een tweede is dat de mens alleen in een gemeenschap een plaats krijgt. Hij is enkeling voor God en geroepen mens te zijn ‘met de broeder’. Jezus Christus is een ‘corporative personality’. Hij wil niet alleen zijn, maar de Heer van broeders en zusters. De identiteit in Christus is daarom een gemeentelijke. Paulus drukt dit uit met het beeld van ‘het lichaam van Christus’. Deze nieuwe gemeenschap relativeert natuurlijke en culturele verbanden. De echte dynamiek is niet die tussen enkeling en gemeenschap, maar tussen oude en nieuwe gemeenschap. Natuurlijke verbanden vinden niet de grens aan de rechten van het individu, hoezeer ook deze dynamiek recht van spreken heeft en in de ontwikkeling van de persoonlijke identiteit een rol speelt. Het is echter niet de meest principiële dynamiek. De grenzen van de natuurlijke verbanden liggen in die van de kerk. Deze is de nieuwe gemeenschap. Door de doop vindt ‘inlijving’ in deze nieuwe gemeenschap plaats. In dit lichaam regeert de liefde van Christus. Ik kan in het lichaam van Christus geen eigen identiteit opbouwen zonder de ander. Ik kan ook geen eigen spirituele identiteit vormen los van de betrokkenheid op broeders en zusters.

De mens als geschiedenis

Een derde implicatie is dat de mens een geschiedenis is. In Christus wil zeggen: in de beweging van val naar volkomen verlossing. Het is begrepen in de overgang van sterven naar opstaan. Het is meegenomen worden in het grote verhaal dat begint bij de kleine graankorrel en dat eindigt bij de boom. De eigen identiteit is opgenomen in een groot verhaal. Daarom heeft het kleine verhaal betekenis en is het waard om verteld te worden. Het kleine verhaal is daarom groot. Het is opgenomen in de geschiedenis van schepping tot verlossing. De autobiografie rust in de geschiedenis die loopt van het ‘in den beginne’ tot het ‘kom, Here Jezus’. Uit de bijbel blijkt wel hoeveel ruimte juist binnen dit kader is voor persoonlijke geschiedenis. De bijbel is hét boek over de menselijke identiteit als geschiedenis. Een leven mag zijn gang gaan, en gaat zijn gang, tussen wieg en graf, in zijn onherhaalbare, unieke gang. Juist omdat het opgenomen is in het grote verhaal van God hoeft het ook niet af te zijn. Het wacht nog op voltooiing. Het is een open fragment dat het eigen geheim niet geraden hoeft te hebben. ‘Dan zullen we kennen, zoals we ook gekend zijn.’

Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant van de protestantse gemeente Amersfoort en redacteur van Wapenveld.