‘Democratie kan zich niet ontwikkelen in een onbegrensde ruimte’

Interview met dr. Pieter H. van der Plank
Twee bijzondere, vuistdikke boeken over de lotgevallen van Europa in de 20e eeuw verschenen er in Nederland in 2004. Het ene won zo ongeveer elke publieksprijs en prijkt sindsdien op elke zichzelf respecterende salontafel. Het andere werd maar heel beperkt opgemerkt. Toch is het boek van Pieter van der Plank een nog fundamenteler onderzoek en misschien nog wel schokkender verslag van wat Europa in de afgelopen eeuw is overkomen dan dat van Geert Mak. In Trouw noemde Samuel de Lange het 'in zijn weloverwogen compleetheid een meesterwerk' .

Waar Mak de verhalen van de afgelopen eeuw probeert door te vertellen, levert Van der Plank bovenal de harde cijfers. Daarbij gaat het ‘slechts’ om één van de ook door Mak beschreven gruwelen, die van de massale etnische zuiveringen. De titel geeft exact aan waar het boek over gaat: Etnische Zuivering in Midden-Europa. Natievorming en staatsburgerschap in de XXe eeuw [2].
Behalve een algehele inventarisatie van alle etnische zuiveringen die in Europa rond de beide wereldoorlogen hebben plaatsgevonden, biedt het ook een aanzet tot theorievorming. Welke conclusies kunnen hieruit worden getrokken, wat zegt dit over het verband tussen etniciteit en natievorming en wat is het verband met tegelijkertijd opkomende ideeën over volkssoevereiniteit en democratie? Volgens de auteur is er een onvermijdelijk verband tussen nationalisme en het ontstaan van de democratie en met die stellingname zorgt hij voor een opvallend en tegendraads geluid in het debat over de Europese grondwet en voortschrijdende mondialisering.
Het tweede proefschrift in de academische loopbaan van Pieter H. van der Plank (Vught 1944) is het product van een levenslange belangstelling en een aantal jaren inventariserenseren op basis van een groot archief. Het is ook de uitkomst van veel huisvlijt in de buitengewone rust van een eeuwenoude boerderij in het noorden van Friesland.
Tussen Kerst en Oud en Nieuw melden we ons in het terpdorp Waaxens letterlijk aan de poort. Erachter gaat de Sjuxma State schuil die ooit eigendom was van een geslacht van Friese grietmannen, de Van Harinxma’s thoe Slooten. De uitgever gewaagt op de flaptekst van een ‘historische verantwoorde boerderij’, maar die vermelding had Van der Plank liever achterwege gelaten. ‘Daardoor is een navrante combinatie ontstaan van een riant wonende auteur die een boek schrijft over tientallen miljoenen die hun huizen en vaak ook hun leven verloren’.
Ook in het boek is Van der Planks persoonlijke betrokkenheid bij het onderwerp onmiddellijk voelbaar, maar toch beperkt het zich primair tot een inventarisatie van de feiten. In ongeveer vijfhonderd bladzijden schetst het een compleet overzicht van alle verdrijvingen. Pas in een integrale analyse doet het boek een poging – in de resterende honderd pagina’s – de motieven en achtergronden te doorgronden. En dan blijkt hoezeer het een bijna pan-Europees probleem is en hoezeer alle mogelijke machten, van fascistische terreur tot die van het sovjet-internationalisme en wat daartussen ligt, hun aandeel hebben geleverd in de verdrijving van huis en haard van in totaal 37 miljoen Midden-Europeanen. Negen miljoen van hen lieten daarbij het leven en onder hen namen de vijfeneenhalf miljoen vermoorde joden een bijzondere plaats in.
Wat hier volgt is de samenvatting van een lang gesprek in Waaxens, waarbij stellingen bij de academische verdediging van het proefschrift fungeren als oriëntatiepunten [3].

Stelling: Zoals een individu zonder persoonlijk geheugen onvoldoende in het heden kan functioneren en een onvoldragen toekomstvisie ontwikkelt, zo zal ook een samenleving zonder collectief geheugen in die beide opzichten falen.

‘Het verleden is voor mij altijd een reëlere werkelijkheid geweest dan het heden en een prettiger oord om in te vertoeven, omdat je de afloop kent en de oorzaken kunt gaan zoeken’, merkt Van der Plank terloops op, nadat een meer dan vier uur durend gesprek eigenlijk al is beëindigd. Maar over de waarheidsgetrouwheid van zijn eigen herinnerde verleden heeft hij zijn twijfels. Onlangs kocht hij de bekroonde autobiografie van de Israëlische schrijver Amos Oz [4]. ‘Als ik dat lees vraag ik me wel af of dit werkelijk zo gebeurd is, of dat het vooral geromantiseerde herinneringen zijn. Want het geheugen is een zeer bedrieglijk ding. Het voorziet vaak in een rationalisatie achteraf van zaken als succes en falen in het leven. Autobiografen scheppen persoonlijke mythes.’
‘Toch meen ik een aantal momenten te kunnen ontwaren die mij helpen mijn latere keuzen te begrijpen. Ik groeide op in het triomfalistische roomse Brabant van de jaren vijftig waarin het bisschoppelijk mandement nog wet was. Dat rijke roomse leven is nu helemaal verdwenen, maar was destijds allesbeheersend. Je moet je dat heel visueel voorstellen: straten waar één op de tien voorbijgangers een zwarte rok droeg. Zij hoorden thuis in parochiehuizen, scholen, kloosters, seminaries. Het retraitehuis van de jezuïten stond in onze laan en de paters liepen brevierend langs ons huis. Heiligen waren alom aanwezig, ze hingen zelfs aan de gevel van de melkfabriek.
Ons gezin nam een bijzonder marginale positie in. Wij waren buitenstaanders. Mijn moeder kwam uit Friesland, uit een SDAP-milieu waar ze weinig van de kerk moesten hebben. Mijn vaders familie komt van Walcheren. In Vught werd hij voorzitter van de PvdA-afdeling. Wij kenden maar drie partijgenoten, die alledrie in het bestuur zaten. Wie bij verkiezingen de heimelijke kiezers waren die PvdA stemden, bleef voor ons een groot raadsel, want in het maatschappelijke leven kwamen wij hen nooit tegen. Om de kinderen toch een sociale omgeving te geven, sloten mijn ouders zich aan bij de hervormde kerk. Daar deden ze verder niets aan, behalve de zondagschool voor de kinderen en een kerkbezoek met Kerst en Pasen. Maar evenzogoed kon ik niet op dansles. Protestanten werden niet toegelaten, want dat leidde maar tot gemengde verkeringen.
Eens werd ik op een landweggetje aangehouden door wat opgeschoten jongens: ‘Wa zedde gij, katteliek of prottestaant?’ Ik zei natuurlijk protestant, want ik dacht: liever dood dan laf. ‘Prottestaante gekke geleuve nie an God, allinneg an den pispot’– en dan kwamen er klappen en ging mijn fiets de sloot in. Er was veel agressie op straat. Gegooi met stenen, gescheld als Drees in verkiezingstijd voor ons raam hing. Ik besloot geus te worden en mij in de Tachtigjarige Oorlog te verdiepen, je moet toch ergens je identiteit vandaan halen. Als ik naar mijn grootouders in Utrecht ging en bij Hedel de Maas overstak, – ik hoor nog dat ratelen van de trein over die ijzeren spoorbrug – voelde dat alsof ik in bevrijd gebied kwam.
Sindsdien hebben minderheden altijd mijn fascinatie gehad. Misschien is het een verdichtsel, maar dan wel een mooi verdichtsel, dat zo mijn wetenschappelijke kernvraag is ontstaan: wat is het om in een omgeving te leven waar je voortdurend krijgt ingeprent dat je er niet bij hoort. Hoe redden mensen het die niet passen in het dominante maatschappelijke patroon, wat is hun strategie, wat is hun lot.’

Stelling: Voor een wetenschappelijke bestudering van de geschiedenis van Midden en Oost-Europa is de kennis van de Duitse taal een absoluut noodzakelijke vereiste.

‘De andere constante, mijn fascinatie voor Midden-Europa, ontstond in dezelfde tijd. Toen ik een jaar of twaalf was kreeg ik van mijn grootvader, die bij de spoorwegen werkte, oude spoorkaarten van voor de oorlog. Ik raakte gefascineerd door plaatsnamen en zelfs complete landen die niet meer bestonden. Pressburg was Bratislava geworden, Karlsbad was nergens meer te vinden, de Baltische landen waren van de kaart verdwenen. Je moet niet vergeten hoe moeilijk het toen was om informatie te vinden, hoe weinig bibliotheken er waren. Toevallig kwam ik achter het bestaan van de bibliotheek van het provinciaal genootschap in Den Bosch. Die was zwaar verouderd, had maar weinig boeken van na de oorlog, maar ik zat daar hele middagen te lezen. Zo kreeg ik een vooroorlogs beeld van Midden-Europa. Toen kwam de Hongaarse Opstand. Ik herinner me dat we thuis aan de radio gekluisterd zaten en angstig de oproepen uit Boedapest aanhoorden: ‘Komm uns zu Hilfe!’ Niet lang daarna passeerden de eerste treinen met vluchtelingen Vught. Sommigen hingen uit het raam en riepen Eljen Magyarország, leve Hongarije!
Na de middelbare school in Den Bosch ben ik in Utrecht sociale wetenschappen gaan studeren. Natuurlijk had ik geschiedenis moeten kiezen, maar ik had weinig idee wat ik daarmee zou kunnen. Een nicht studeerde ook sociologie en die gaf mij een boek van Groenman dat me wel wat leek [5]. De studie had voor mij weinig fascinatie: wat is nou sociologie. Tenminste, zonder grote denkers als Max Weber, want dan krijgt het inhoud, maar we leerden helemaal niks over Weber. Dus volgde ik colleges in de musicologie, filosofie en geschiedenis en was ik tevreden met zesjes om snel van de sociologie af te komen. Na mijn studie bedacht ik dat ik beter maar kon promoveren en pakte ik het onderwerp van mijn doctoraalscriptie weer op, over de assimilatie van minderheden in met name Midden-Europa. Ik stapte naar Groenman toe en liet hem mijn eerste hoofdstuk zien. Hij zag er wel wat in en moedigde me aan met het volgende te komen, en zo ging dat twee jaar door, maar hij heeft mij verder nauwelijks begeleid.
Met dat onderwerp kon je in die tijd, begin jaren zeventig, beter niet aankomen. Midden-Europa bestond niet meer: daar heersten nu de interessante alternatieven van de volksdemocratie. En etnische minderheden bestonden nog minder: men nam algemeen aan dat die tot een verdwenen vooroorlogse wereld behoorden en hooguit nog bestaansrecht hadden als folklore. Een hoogleraar in Groningen, waar ik in 1975 hoofddocent werd, ontried me stellig en zelfs boos me verder nog met dit soort ‘onzinonderwerpen’ in te laten.’

Stelling: De beoogde stichting van democratische rechtsstaten naar het West-Europese model van de nationale staat mislukte in het Interbellum in Midden-Europa mede doordat een wezenlijke voorwaarde – een voldoende homogene nationale basis – aan de staatsvormende gemeenschappen ontbrak.

‘Het begon met een toespraakje dat ik moest houden voor een groep studenten uit Midden-Europa. Ik probeerde wat basisprincipes uit te werken over de historische samenhang tussen etniciteit, nationalisme en het ontstaan van democratie en rechtsstaat en illustreerde dat met voorbeelden uit hun land. Tot mijn verrassing reageerden ze daar boos op. Zo was hun dat niet geleerd!
Ik dacht: dan ga ik alles eens goed uitzoeken om een echte basis te hebben voor mijn observaties en me aan het anekdotische te kunnen ontworstelen. Daarvoor bleek dan wel een totale inventarisatie nodig. Dat onderzoek heeft me drie jaar gekost. Toen had ik een heel dik pak papier en daarmee ben ik de boer opgegaan. Maar ik had voor dit onderwerp geen netwerk meer in de academische wereld en dat heeft me opgebroken: nergens ontmoette ik blijvende belangstelling.
Vijf jaar geleden kwam mij de metafysica-dissident Buve in Leeuwarden in herinnering [6]. Ik stuurde hem het pak toe met één begeleidende vraag: wat vindt een metafysicus hiervan? Binnen veertien dagen kwam er antwoord: ik wil het uitgeven. Dat was verrassend, omdat mijn werk voor tachtig procent uit empirie bestaat.De overkant van de Maas voelde als bevrijd gebied Nog een jaar is vervolgens aan de redactie geschaafd, maar er bleek geen fonds te vinden dat een uitgave wilde financieren. Ten slotte vond ik in Groningen de hoogleraar Midden-Europese geschiedenis Hans Renner en de eerdere rector magnificus Doeko Bosscher bereid het werk als proefschrift te accepteren. Dat was een hele opluchting na een queeste van toch wel zo’n jaar of vier. In juli 2004 vond vervolgens de promotieplechtigheid plaats. Al in april had Ruud Lubbers toegezegd een voorwoord te schrijven en in oktober wilde Max van der Stoel het eerste boekexemplaar met een lofrede aannemen [7]. Hij sprak de hoop uit dat het boek op de nachtkastjes van de politici terecht zou komen die verantwoordelijk zijn voor de minderhedenproblematiek.’

Stelling: Afkeer van en onverschilligheid voor de nationale grondslagen van de democratische rechtsstaat heeft in de publieke opinie geleid tot ongenuanceerd misprijzen van wat zij noemt ‘het nationalisme’. Dit stigma is niet bevorderlijk geweest voor het verkrijgen van inzicht in het wezen van democratie en rechtsstaat en in de voorwaarden waaronder deze zich installeren.

‘Nationalisme en de vroege democratie zijn nauw met elkaar verbonden bewegingen geweest, hoe moeilijk dat ook te pruimen is voor hen die ‘nationalisme’ zonder nuance verfoeien als het kwade genius van Europa. Waar ik het niet eens kan zijn met theoretici van het nationalisme als Hobsbawm, Gellner en Anderson, is dat ze vooral beklemtonen hoezeer het nationalisme een kunstmatige constructie is [8]. Een strategie van een nationale elite om de staatsburgers te indoctrineren met een collectief geheugen. Dat is allemaal volkomen waar, maar daarmee ben je er niet vanaf. Volgens mij moet het niet alleen gaan om het ontmaskeren van de verzonnen inhoud van die nationale beelden, maar om de functie die zij daadwerkelijk zijn gaan uitoefenen. En dan zie je dat het nationalisme wel degelijk een door vele, voor elkaar vreemde en zelfs vijandige, groepen gedeeld beeld van de samenleving vorm heeft gegeven. Dat het onderling gedeelde belangen heeft doen ontstaan en een als een self-fullfilling prophecy ook een gedeelde werkelijkheid heeft geschapen. De democratische rechtsstaat is op dat draagvlak ontstaan, naast de vervormingen van ultranationalisme en fascisme. Daarom is het zinloos van hèt nationalisme te spreken, want zowel het ‘goede’ in de vorm van maatschappelijke solidariteit en het recht, als het ‘kwade’ in de vorm van discriminatie van minderheden en het bevechten van concurrerende buurlanden, komen eruit voort.
Dat hele besef wordt prachtig uitgedrukt in de statuten van de Central-Verein deutscher Staatsbürger jüdischen Glaubens, de liberaal-joodse koepelorganisatie in het Tweede Duitse Keizerrijk. Het eerste artikel drukt al krachtig uit wat de spanning was: ‘Wij zijn geen Duitse joden, maar Duitse staatsburgers van het joodse geloof’. In Duitsland was immers juist de Kulturkampf van de staat tegen de katholieken achter de rug. Daarbij draaide alles om dat punt: in hoeverre de katholieke minderheid in Duitsland loyaal was aan de nieuwe nationale staat en niet primair aan het ultramontaanse Rome. De joodse Central-Verein markeert zijn eigen positie in soortgelijke nationale termen: ‘Met joden uit andere landen hebben wij niet méér gemeen dan de katholieken en protestanten in Duitsland met hun geloofsgenoten in andere landen.’
En inderdaad, tijdens de Eerste Wereldoorlog stonden ze ook tegenover elkaar aan het front. Dat bedoel ik nou. Dat proces van toenadering tot de nationale staat moest eerst worden doorgemaakt, en helaas waarschijnlijk ook gelouterd in strijd, voordat je kon spreken van een staatsgemeenschap. En pas als er een staatsgemeenschap is ontstaan, met alle sociale differentiatie en belangentegenstellingen van dien, maar tegenstellingen die overbrugd worden door het gemeenschappelijke, pas dan heb je een draagvlak voor zoiets als democratie.’

Stelling: De Duitse bezetting in Midden en Oost-Europa en de organisatie en uitvoering daarbinnen van de shoah was niet mogelijk geweest zonder de medewerking van Duitslands bondgenootregeringen, de inzet van hun ambtenaren, politiecorpsen en legers, een – aanvankelijk – breed gedragen instemming van de publieke opinie, en – in de door Duitsland bezette gebieden – een directe en actieve collaboratie van enkele honderdduizenden ‘inheemse’ ambtenaren, extreemnationalistische milities en lokaal gerekruteerde Hilfswilligen.

‘Na 1860, wanneer de massa van de joden seculariseert, lopen zij al snel uit de pas van de toenemende nationale gemeenschapsvorming door een meer pan-Europese identiteit aan te nemen. Dat versterkte de paranoia van de nationalistische burgerij, de gedachte aan een joods complot van samenzweerders met bovendien ‘giftige genen’. Die houding bestond algemeen in Midden-Europa en zeker niet alleen in Duitsland. In bijna alle Midden-Europese staten waren de joden uitdrukkelijk aanwezig en hadden ze een zichtbaar aandeel in belangrijke en moderne maatschappelijk sectoren, van de advocatuur tot de medische sector en innovatieve takken van industrie. Na 1919 golden joden vaak als de vertegenwoordigers van het ancien régime, zoals in de staten die uit Oostenrijk-Hongarije ontstonden, waar zij zich natuurlijk bij uitstek thuis hadden gevoeld in de multi-etnische wereld van de Dubbelmonarchie. Waarom waren de joden die uit het getto kwamen in drie generaties de spits van de moderniteit in Midden-Europa geworden? Overal liepen ze voorop: in de kunsten, in de wetenschappen en in industriële vernieuwingen. Hun verdwijnen is een enorme aderlating geweest die een deel van de Europese ziel verloren heeft doen gaan, een verlies en verraad van Europa aan zichzelf.
Het contrast roept de vraag op: waarom vormen de huidige allochtonen in Europa juist een eigen tradities conserverend element en versterken zij demonstratief hun afwijkende zichtbaarheid? Waarom ontvluchtten de eersten hun getto’s en richten de tweeden nu juist eigen getto’s op? Een mogelijke verklaring is dat de joden destijds in het luchtledige kwamen: als je het getto uitwandelde was er niets, geen enkel houvast. Niet in een natie elders, niet in een universalistisch geloof, hooguit in elkaar. Ze assimileerden en soms was dat zelfs een over-assimilatie, maar toch werden ze overal met argwaan bekeken. Constant waren ze bezig zich te bewijzen en bereid grote risico’s te nemen, want ze hadden weinig te verliezen. Er was een grote mobiliteit van land tot land. In die ijselijke ruimte waarin Kafka zijn angsten kon dromen, in dat eindeloze luchtledige bewogen ze zich. En daarbij is een enorme explosie van creativiteit vrijgekomen die niet nationaal was, maar pan-Europees. En juist dat riep zoveel weerstand op in de nationale kringen, die zich in hun na 1919 toegekende en streng afgesloten eigen nationale ruimte wilden gaan bewijzen. Maar wanneer joden assimileerden tot staatsburger van de jonge natiestaat werd het in de ogen van de nationalisten alleen maar erger: dan gingen ze als het ware undercover.
De shoah is in wezen een Midden-Europese reactie geweest die alle jonge Midden-Europese staten hebben voorbereid, elke nationale gemeenschap op zijn eigen manier. De bureaucratische en technische perfectionering kwam natuurlijk van de Duitse nationaalsocialisten. Maar in de meeste staten bestond een openlijke discriminatiepolitiek. Denk aan de Poolse plannen in de jaren dertig om anderhalf miljoen joden te lozen, waarover de Poolse regering onderhandelde met Jabotinsky en Britse en Franse diplomaten [9].
En onder Duitse bezetting of als Duits bondgenoot deden overal extreem-nationalisten en fascisten enthousiast mee aan de uitvoering van de genocide. De communistische geschiedschrijving heeft na de oorlog de joden alsnog tot nationale slachtoffers van het nazisme willen maken – dus plotseling werden ze beschouwd als vermoorde Roemenen, Hongaren, Litouwers, enzovoort. Het is een gotspe dat de joden deze nationale erkenning uitsluitend postuum konden krijgen.’

Stelling: De westerse democratische rechtsstaat, als basis voor een open and civil society van vrije en gelijkberechtigde individuen, heeft zich alleen kunnen vestigen binnen een primair nationale staatkundige orde, in wisselwerking met de daarbinnen ontwikkelde staatsburgerlijke solidariteit en identiteit. Zijn legitimiteit kan alleen in stand blijven wanneer deze staatsburgerlijke solidariteits- en identiteitsbeleving boven die van sociale, politieke, etnische en godsdienstige gemeenschappen gesteld blijft, en zal desintegreren wanneer de staatsburgers zich als rechtssubjecten primair op andere collectieve bases identificeren en solidariseren.

‘Volgens mij kan democratie alleen ontstaan in een begrensde ruimte, een samenleving waarin aan een aantal voorwaarden is voldaan. Laten we die condities kort samengevat ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ noemen. In mijn boek gaat het bovenal over dat derde element, de broederschap. Wanneer voelt een bevolking van een staat zich ook werkelijk een staatsgemeenschap? Dat gemeenschapsbesef moet natuurlijk groeien en daarin moeten ook sociale verschillen zodanig overbrugd worden dat de elite zich verantwoordelijk voelt voor het proletariaat en het proletariaat zichzelf voldoende herkent in de nationale identiteit zodat het niet voor een klassestrijd kiest.Mèt de joden verdween de Europese ziel Pas als alle partijen die wederzijdse verantwoordelijkheid erkennen is er een draagvlak waarop een natiestaat kan bestaan en waarop de democratie, de recht- en de verzorgingsstaat mogelijk gevestigd kunnen worden.
Het is een dubbelzinnig proces. Een normatief model als de democratie realiseert zich in de historische werkelijkheid door een langdurig proces van vaak veel politiek geweld in burgeroorlogen tot en met etnische zuiveringen. Democratie is geen recept dat je kunt uitschrijven en toedienen, geen natuurlijke evolutie die zich overal op aarde als een vanzelfsprekendheid zal voordoen. Althans, niet onze westerse en Europese vorm van democratie. Op veel plaatsen zullen zeker democratiseringsprocessen ontstaan, want die ontwikkeling wil ik wel als een natuurlijk gegeven veronderstellen. Maar de uitkomst zal niet onze geïndividualiseerde en geseculariseerde vorm van democratie zijn. We hebben te aanvaarden dat andere culturen een eigen soort democratie ontwikkelen – collectivistischer, autoritairder, religieuzer – die wij misschien ondemocratisch vinden, maar zonder daartoe het recht te hebben.
Ik mis bij veel politici het besef van wat het allemaal in het huidige Europa gekost heeft om tot een democratische orde te komen en hoe specifiek en weinig universeel de uitkomst is. En wat het allemaal kost als de rest van de wereld onze vorm van democratie langs dezelfde lijnen zou moeten gaan ontwikkelen: eindeloze oorlogen, afscheidingen, zuiveringen. Nou nee, we zouden alleen al daarom moeten bidden en hopen dat dat niet gebeurt. Uit de geschiedenis heb ik geleerd dat mensen dan in staat zijn tot onvoorstelbaar kwaad. Niet de ratio is de basis van humaniteit, want de ratio is een luxe. In ons schuilen krachten die zich niet openbaren in een geordende omgeving, maar wel in een toestand waarin je zelf onder de hoogspanning van doodsangst staat. De tijd van de etnische zuivering van Europa was een hel op aarde.’

Stelling: De recente uitspraak dat ‘het Westen aan het Irakese volk de democratie dient te brengen’ verenigt drie misvattingen in één zin.

‘Dat nationaliteit zich heeft ontwikkeld uit een primitievere prenationale groepsidentiteit die ik etniciteit noem, blijkt op dit moment weer uiterst actueel te zijn. Kijk maar naar de recente mislukking van de laatst overgebleven multi-etnische staat in Midden-Europa, Joegoslavië. En kijk naar Irak, met de politieke opstelling van Koerden, Soennieten en Sjiieten. Willen zij met elkaar een staatsgemeenschappelijke ‘broederschap’ gaan vormen? En waarom en op grond waarvan? Omdat wij de wereld in staten hebben geordend en om strategische redenen menen dat die verschillende etniciteiten dan maar in één hok moeten, terwijl zij elkaar ten diepste wantrouwen en daar alle reden toe hebben – want zij stonden en staan elkaar naar het leven. Zouden ze dan door de proclamatie van een grondwet en de instelling van een parlement ineens vreedzame Iraqi citizens worden? En overgaan tot fatsoenlijke discussies om hun onverenigbare claims met wederzijdse concessies te gaan regelen, zoals wij dat gewend zijn?
De achterliggende idee van internationale orde en kosmopolitisch ethos is voor mij een typisch elitaire benadering. Als ik hoogleraar ben in Amsterdam of Londen is het natuurlijk prachtig allemaal en lijkt de wijde wereld alleen maar voordelen te bieden. Ik vlieg voor gastcolleges naar Harvard of Tokyo en laat mijn kinderen in het buitenland studeren. Maar als ik van een uitkering of aow moet rondkomen, mag ik maar hopen dat mijn nationale staat mij niet in de steek laat, want op de internationale orde hoef ik dan echt niet te rekenen. Daarentegen is voor de globalistische ondernemer die staat een blok aan het been. Hij is juist succesvol in de rechtszwakke en onsolidaire global village van moordende competitie, van heen en weer zwervend geld en door slavenarbeid vervaardigde goederen. Die grote verschillen zie ik in de discussie onvoldoende terug. Zelf heb ik geprobeerd om wat zich werkelijk afspeelt in een multi-etnische samenleving te analyseren en daarin constanten te ontdekken. Hogere concepten en abstracties moet je proberen te baseren op de historische werkelijkheid en niet omgekeerd: dan worden de geschiedenis en de actuele werkelijkheid een invuloefening van eerder bedachte concepten.
Dat is ook mijn bezwaar tegen de sociologie zoals ik die zo lang heb meegemaakt: die was veel te veel bezeten door een maakbaarheidsideologie. Een dergelijke pragmatische wetenschap was natuurlijk heel nuttig en praktisch bij de opbouw van een naoorlogse samenleving. Maar vervolgens zie je die concepten stuklopen op bijvoorbeeld zoiets complex’ als de integratie van allochtone minderheden.
Dan worden problemen ontkend of tot een vertrouwde sociale problematiek omgeformuleerd en als ze niet meer te ontkennen zijn, wordt er in alle naïviteit geroepen: hoe heeft dit kunnen gebeuren? Maar er wordt er niet gevraagd: waarom hebben we dit niet willen zien aankomen? Terwijl die gewetensvraag waarschijnlijk meer inzicht geeft in hoe politiek en bestuur falen.’

Stelling: De analyse van de multiculturele samenleving als vraagstuk van achterstand in informatie, onderwijs en werkgelegenheid onderschat het wezenlijke karakter van de etniciteit: haar sociale en politieke dynamiek. Het resultaat van deze reductionistische visie wordt zichtbaar in ondoelmatig beleid waartegenover de minderhedenproblematiek zich in steeds weer andere gedaanten zal blijven manifesteren.

‘In de nationale staten van West-Europa heeft zich een sterke homogenisering voorgedaan die ook het draagvlak heeft geleverd voor de enorme instroom van nieuwe migranten. Maar dat draagvlak begint wel te kraken, want ook de nieuwkomers zullen er deel van moeten gaan uitmaken en daartoe zijn ze niet zomaar bereid. Anders dan de Europese joden een eeuw geleden beschikken zij namelijk over sterke banden met land en cultuur van herkomst en oriënteren zij zich vaak sterker op hun afkomst en geloof dan op de samenleving waarin ze zijn terechtgekomen. Multiculturaliteit is ook weer zo’n elitair concept dat niet kan bestaan in de werkelijkheid, waar de mensen in gescheiden sociale en zelfs economische circuits leven. Alleen een elite kan vrijelijk shoppen en er een spel van leuke inwisselbare verschillen van maken, maar voor gewone burgers bestaat die optie niet. Het heeft allemaal te maken met diezelfde, veel te oppervlakkige opvatting van burgerschap en staatsgemeenschap.Onze Europese waarden zijn niet universeel Alsof je een samenleving, laat staan een democratie, in stand kunt houden zonder een gemeenschappelijke identificatiebasis. Een samenleving veronderstelt wel degelijk ook een gedeeld cultureel ideaal, een sociale en culturele broederschap.
Wat nodig is, is het besef van een gemeenschappelijke geschiedenis en een gedeeld cultureel ideaal. Ik zou wensen dat in het onderwijs de joods-christelijke wortels, naast de antieke wortels van de Europese beschaving, veel duidelijker hun plaats zouden krijgen. Niet om ons dan ondergeschikt te maken aan geloof en kerk, maar om de culturele ontwikkeling van een millennium te erkennen, waaruit ook verlichting, humanisme en communisme zijn voortgekomen. En om dan te beseffen dat de universeel geachte concepten van bijvoorbeeld de mensenrechten in díe culturele ontwikkeling zijn geformuleerd en niet in die van China, Japan of Arabië. Het is niet vanzelfsprekend om onze westerse Europese waarden universeel te achten en de rest van de wereld laat dat ook steeds nadrukkelijker merken.’

Stelling: De vrijheid en de democratie van de West-Europese samenlevingen dreigen tussen de wal en het schip te raken: tussen de ontmanteling van de nationale staat en identiteit, waarin zij ontstonden, en de opbouw van een bovennationale Europese orde, welke nog geen ontwikkelde identiteit heeft en aan de nationale staat ontleende bestuursvormen op een formele en bureaucratische wijze kopieert. In deze ontwikkeling zal de democratische politieke ordening in Europa voorlopig plaats moeten inruimen voor een pan-Europese politieke oligarchie en ambtenarenelite.

‘In Europa heeft er sinds de oorlog een innerlijk tegenstrijdig proces plaatsgevonden. Enerzijds lijken de grenzen in economische en bureaucratische zin langzaam te worden opgeheven. Maar anderzijds zijn ze in sociale en culturele zin alleen maar hoger en dieper geworden. In het grensgebied zijn Duitsers en Nederlanders pas heel recent ontstaan. In de afgelopen eeuw hebben ze hun gemeenschappelijke streektaal verloren en is hun referentiekader dat van de nationale staat geworden. Dat heeft zich voltrokken in nationale kaders als het onderwijs, de media en de verzorgingsstaat. Waar bijvoorbeeld een eeuw geleden de bewoners van Nieuweschans en Bunde gewoon nog dezelfde taal spraken en dezelfde zorgen met elkaar deelden, zonder dat ze zich afvroegen wat er in Den Haag speelde of in Berlijn, zitten ze nu met de ruggen naar elkaar op tv te volgen wat er in hun hoofdsteden bedisseld wordt. Want daarvan zijn ze nu afhankelijk en wat er bij hun buren net over de grens speelt, is hun zaak niet en ontgaat ze.
Ik sluit niet uit dat er over vijfhonderd jaar een ruimere identiteit of misschien zelfs wel een Europese politieke en culturele identiteit zal zijn ontstaan, maar nu is dat gewoon niet aan de orde. Ik kan geen zinnige parallel ontdekken met de nationale ontwikkeling van de democratie in de afgelopen twee eeuwen. Het verenigde Europa bestaat vooral op het topniveau van politici en bestuurders en natuurlijk op het niveau van het bedrijfsleven. Ik zie dus vooral een paard dat van de wagen is losgeraakt. We moeten nog aan een Europese identiteit en democratie beginnen te werken en niet marxistisch denken dat na het Fressen de gewenste moraal vanzelf wel komt. Dat Europa een economische realiteit is, betekent niet dat er daarmee een gezamenlijk draagvlak voor sociale wetgeving en cultuurpolitiek is geschapen, om maar te zwijgen over wetgeving die onze normen en waarden raakt. Dan zijn de nationale verschillen plotseling essentieel en ontbreekt het draagvlak. Al die democratieën hebben iets specifieks en juist dat specifieke is de kern van hun democratische en sociale broederschap.
Vergeet niet wat er in de jaren negentig gebeurd is in Joegoslavië. Ik kan me nog levendig herinneren dat mensen om mij heen die etnische conflicten daar maar flauwekul vonden, atavistische stamoorlogjes die je moest negeren. Onze politici opereerden in dat conflict met een vreemde combinatie van naïviteit en arrogantie. Vier jaar lang is een dergelijke onkunde bepalend geweest voor de houding van de EU, die de burgeroorlog aanzienlijk heeft verergerd. Als je de geschiedenis had gekend, had je geweten hoe ze tegen elkaar tekeer waren gegaan tijdens de laatste wereldoorlog. Dat ze onder Tito nooit met elkaar hadden mogen afrekenen. En geen verwerking is ook geen verzoening. Omdat elke openlijke herinnering taboe was, vielen ze na Tito prompt weer terug op de situatie van 1940-45. De nationale mythe dat ze met elkaar als broeders tegen de Duitse horden hadden gestreden, was nog geen collectief geloof geworden. Er waren nog teveel getuigen van het tegendeel. Na nog eens drie generaties zouden ze zelf misschien in die nationale mythe zijn gaan geloven.Van dat soort achtergronden dien je je bewust te zijn, zodat je de situatie in historisch perspectief kunt beoordelen, kunt inschatten. Tegenwoordig strekt de bemoeienis van de EU zich uit tot ver buiten Europa, tot gebieden als de Kaukasus, Centraal-Azië zelfs. Als er geen les is geleerd in Bosnië moet je je hart vasthouden. Hoe ellendig ook, de naïve en arrogante interventie in Irak heeft laten zien hoe het niet kan en nooit meer mag.’

  1. Samuel de Lange, ‘Hoe Midden-Europa zich etnisch schoonmaakte. De natiestaat als racistische beul’, recensie van het boek in Trouw, 29 januari 2005.
  2. Pieter H. van der Plank, Etnische Zuivering in Midden-Europa. Natievorming en staatsburgerschap in de XXe eeuw, Acta Launiana vol. II, Universitaire Pers Fryslân, Leeuwarden (2004), werd eerder gerecenseerd in Wapenveld (jrg. 55 nr. 5).
  3. Stellingen bij het proefschrift van P.H. van der Plank, verdedigd op donderdag 1 juli 2004 ter verkrijging van het doctoraat in de Letteren aan de Rijksuniversiteit Groningen.
  4. Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis, De Bezige Bij, Amsterdam, (2005).
  5. Sjoerd Groenman (1913-2000) was hoogleraar sociologie in Utrecht, Amsterdam en Leiden en geldt als een van de vaders van de Nederlandse sociologie. Zijn Methoden der sociografie (1950) was baanbrekend op het gebied van de empirische sociologie.
  6. Dr J.D.J. (Jeroen) Buve (geb. 1935) stelt zich met zijn Rudolf von Laun Instituut ten doel de metafysica een hernieuwde academische status te verlenen. In 2005 gaf hij ook Paul Cliteur’s proefschrift Natuurrecht, cultuurrecht, conservatisme uit en kondigde hij aan uit Leeuwarden te vertrekken om zich aan te sluiten bij de nieuwe universiteit (Academia Vitae) in Deventer.
  7. Voormalig minister van buitenlandse zaken en hoge commissaris inzake nationale minderheden van de OVSE (1993-2001) Max van der Stoel (geb. 1924) is sinds 2001 adviseur van de EU voor het gemeenschappelijk buitenland- en veiligheidsbeleid.
  8. Bijv. Benedict Anderson, Imagined Communities: Reflections on the Origin and Spread of Nationalism, London & New York (1983, rev. 1991), vertaald als: Verbeelde gemeenschappen, Jan Mets, Amsterdam, (1995).
  9. Zeev (Vladimir) Jabotinsky (1880-1940) was de oprichter van het Joodse Legioen in de Eerste Wereldoorlog. Tussen beide wereldoorlogen was hij de voornaamste leider van de revisionistische tak van het zionisme.