Lijfelijke metamorfose

Het christenleven als offer volgens Romeinen 12:1-2
Als het 'lijf' in Europa tekort gekomen is gedurende de vele eeuwen christendom, dan is dat nu wel voorbij. Inmiddels mag het lichaam zich in grote aandacht verheugen en wordt het ronduit verwend (nu ja, als ook een 'extreme make over' onder het kopje verwennen valt). Die omslag hangt tot op zekere hoogte ook wel samen met het afscheid van het christelijk geloof, zoals zich dat in onze cultuur aftekent. Nietzsche heeft het christendom als 'platonisme voor het volk' bestempeld en we doen er goed aan ons die sneer aan te trekken. We konden uit de Schrift én de christelijke traditie weten dat wij mensen geen tijdloze geesten, laat staan denkmachines, zijn. We ervaren en denken lichamelijk - in die volgorde.

Die lijfelijkheid komt ook naar voren in Romeinen 12:1-2. Maar de nadruk ligt daar niet op onmiddellijke beleving in het algemeen, en nog minder op direct genieten in het bijzonder, maar op dienen met heel het bestaan. Dat is overigens wel degelijk ook een ervaring. Maar niet een die mij – zoals dat vandaag wel heet – dicht bij mijzelf laat blijven. Het Nieuwe Testament legt er in alle toonaarden getuigenis van af dat God ons in kruis en opstanding van Jezus Christus, in de woorden van Luther, van ‘ongelukkige en trotse goden’ tot ‘ware mensen, dat wil zeggen: zondaars die zich hun ellende bewust zijn’ maakt. Alleen als vervreemden, door te luisteren naar Gods stem, vinden we rust in Hem tot Wie we geschapen zijn. Paulus wist maar al te goed, dat er een ingrijpende ervaring nodig was om hem in Christus dicht bij God en zichzelf te brengen. En sindsdien raakte hij niet uitgekeken op de barmhartigheden van God, waarvoor Hij hem zelf de ogen geopend had.

Gods barmhartigheden

Romeinen 12:1-2 is een bekende tekst, waarnaar vaak wordt verwezen als het gaat om de vraag wat het eigene van het christelijke leven is. De apostel spreekt hier uiterst geconcentreerd; zijn woorden zijn als een bouillonblokje dat erom vraagt verdund te worden. Je zou kunnen zeggen dat Paulus er zelf meteen soep van trekt, in dit hoofdstuk en de volgende. Het ‘bouillonblokje’ lost dan op in een aantal principiële lijnen en concrete aanwijzingen. Maar de verbindende kern in alles wordt in Romeinen 12:1-2 eerst expliciet gemaakt.
Het is anders, heel anders dan het Evangelie vandaag bekend staat. Als we aangesproken worden op ons christen-zijn, dan is dat vaak in de vorm van de vraag: ‘mag dat eigenlijk wel van je geloof?’ We hebben die vraag aan vorige geslachten, en vermoedelijk ook wel aan onszelf, te wijten. Het christen-zijn staat in het teken van wat allemaal niet mag. We worden gezien als minimumlijders. Het is een wereld van verschil als we Paulus hier zien zoeken naar nieuwe woorden om het allesoverstijgende van Gods genade in Christus uit te drukken. Hij spreekt over de ‘barmhartigheden van God’. Meervoud. Dat is niet een plechtstatige formulering uit gebeden van enkele generaties terug. Paulus heeft hier heel concreet voor ogen wat hij in het voorgaande allemaal uitgezet heeft.
· Dat God mensen door het geloof in de rechte verhouding tot zichzelf plaatst.
· Dat Hij, toen de zonde meer en meer toenam, de genade nóg meer en meer heeft doen toenemen, in Jezus Christus.
· Dat de druk op ons leven door de Heilige Geest ons wonderlijk genoeg sterker maakt in het geloof.
· Dat Hij zijn Geest heeft gegeven en dat wij door die Geest Abba zeggen.
· Dat niets ons kan scheiden van de liefde van God in Jezus Christus.
· Dat Hij Israël niet heeft losgelaten en verworpen, maar zijn volk in het oog houdt en zal brengen tot de erkentenis van zijn genade.
Het is een adembenemend geheel dat aan zijn en onze ogen en harten voorbij trekt. Waar je ook kijkt, het is één en al barmhartigheid. Dat God zijn toorn over de zonde niet de vrije loop laat, maar op alle mogelijke manieren zijn barmhartigheid bewijst in telkens nieuwe daden, in antwoorden op alle vormen van nood en onheil, in grond onder de voeten in alle aanvechting – het brengt Paulus tot de uitroep, waarmee het vorige hoofdstuk eindigt:
‘Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.’
Paulus is niet bezig met de vraag of hij nog net ietsist kan zijn, maar hij ziet, als hij om zich heen kijkt en zijn eigen leven nagaat, overal concrete daden van barmhartigheid. Waar hij ook kijkt. En altijd weer licht de naam van Jezus Christus op.

Het troostende karakter van het apostolisch vermaan

Paulus ‘vermaant’ zijn lezers. We houden niet van dat woord. Nederlanders zijn allergisch voor opgeheven vingers. ‘Ik vermaan u’, dat kennen we, nu gaat er morele druk uitgeoefend worden. Die druk waar we zo’n gloeiende hekel aan hebben. Waar het christendom bij velen berucht om is. Er is iets grondig misgegaan bij de inculturatie van het Evangelie – zeg: het lichamelijk gestalte aannemen van het geloof – in onze contreien. De boeteboeken van de Ierse missionarissen hebben voorgoed de toon gezet. Christen-zijn gaat over de schijf van wat mag en niet mag. Dan krijg je een ethiek van: ‘eigenlijk’ mag je als christen dit of dat niet. Gods goede geboden worden idealen die kil boven het leven zweven. Plato geeft de toon aan. En we zullen het allemaal zelf moeten waar maken.
Dat ‘vermanen’ het werkwoord is dat bij ‘Trooster’ hoort, en dat ‘vermanen’ dus bijbels gezien altijd ‘bij Christus brengen’ is, dat is geheel buiten beeld geraakt. Paulus zet de gemeente van Rome niet op haar nummer en houdt haar niet een waarden- en normenpatroon voor. Nee, hij tróóst als hij de contouren van een leven als offer schetst. Paulus verkondigt ook dan Christus alléén.
Jullie ‘lichamen’, staat er. Dat is niet: dat je nu ineens iets met je lijf gaat doen. Met ‘lichaam’ bedoelt het Nieuwe Testament: ons concrete bestaan in alle verbanden. ‘Lichaam’ duidt op ons leven in alle sociale verbanden. Als Christus aan de Paasmaaltijd met zijn leerlingen zegt: ‘dit is mijn lichaam’, dan mogen we daarin horen: ‘dit is wat in mijn leven temidden van jullie de diepste drijfveer was’. Wil van God ligt niet voor het oprapenZoals met ‘bloed’ ook niet alleen bedoeld wordt wat door onze aderen stroomt, maar de gewelddadige dood die mensen iemand kunnen aandoen.
Als Paulus hier over ‘lichaam’ spreekt, gaat het over die sociale verbanden. Het was, schrijft hij in Romeinen 6, kenmerkend voor ons bestaan dat de zonde als koning heerste in onze sterfelijke lichamen. Nu echter, omdat Christus is gekruisigd en opgestaan, kan en mag en moet het anders. We komen tot onze bestemming: ons ‘lichaam’ te geven tot een levend, heilig en God welgevallig offer.

Een levende offerdienst

Paulus spreekt hier de taal van de offerdienst. Zijn lezers wisten waar hij het over had. We moeten er niet licht over denken. Het is weerzinwekkend. Een priester met een soort slagersschort voor. En dan die lucht. Offeren kwam in die cultuur overal voor. Oók in de tempel van Jeruzalem. God had die offers voorgeschreven, maar het hele Oude Testament door horen we steeds weer dat het Hem daarin niet gaat om een tegenprestatie van onze kant, maar dat Hij het offer alleen wil hebben als het uitdrukt wat in ons hart leeft: het besef geen toekomst te hebben, verloren te zijn, onder te gaan in onze schuld, máár in zijn genade vergeving en nieuw leven te ontvangen.
Nu plaatst de apostel heel het christelijk leven onder het voorteken van offer. En omdat hij zich bewust is van wat dat aan associaties oproept, zegt hij erbij: dit is uw redelijke eredienst. Wat stellen we ons bij ‘redelijk’ voor? We denken dan toch gauw aan iets van het verstand. En de papieren van het verstand staan niet zo hoog genoteerd. Door de week gebruiken we onze kleine grijze cellen. Maar in de kerk willen we beleving.
‘Redelijke eredienst’ is niet zo puur rationeel als het op het eerste gehoor lijkt. Het wil zeggen: het onszelf als offer geven is niet een kwestie van jezelf willoos naar de slachtbank laten leiden. Dieren beseffen niet wat er werkelijk op het spel staat en zich voltrekt. Ze loeien en schreeuwen, ze zijn angstig, ze verzetten zich ook, er rukt er zich ook wel eens een los. Ze voelen instinctief aan wat hun wacht. Maar ze géven zichzelf niet. Dat is precies het onbevredigende van de eredienst van duiven, schapen, bokken en stieren. Dit is niet wat nodig is. Maar als je jezelf geeft als een levend en heilig offer – zoals God het ten diepste wil – dan is dàt je ‘redelijke eredienst’. Je mag ook zeggen: je geestelijke eredienst. In de kracht en genade van de Geest. Het voltrekt zich even lijfelijk als de offers van stieren en bokken! Het gaat er niet zachtzinnig aan toe in een christenleven. ‘Om uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen.’ Dat woord uit Psalm 44 heeft Paulus enkele hoofdstukken eerder aangehaald om het christelijk bestaan te typeren (Rom. 8:36).
Waar moeten we aan denken? Als je zo’n offerdier geslacht zag worden wist je dat het grondig fout zat in je leven en dat er echt een ander leven in jouw plaats gegeven moest worden. In de redelijke eredienst van Romeinen 12 is dat niet anders. Dan brengt de Heilige Geest je te binnen dat het inderdaad alleen in en door Jezus Christus is, dat er nieuw leven is. En het is er ook. Paulus heeft al gezegd dat in het kruis van Christus onze oude mens ‘mee gekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven van de zonde zouden zijn’ (Rom. 6:6). En de oproep heeft al geklonken: ‘láát dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijke lichaam!’ (Rom. 6:12)
Daarmee is gezegd dat er een werkelijke regeringswisseling heeft plaatsgevonden. Veel werkelijker dan door een dierenoffer. Het is door het levende offer van Christus, en het is door de levende Heilige Geest.

Om zo veranderd te worden door de vernieuwing van uw denken

En waar komt dat dan in uit? Nu, dat staat er een woord dat een eigen leven is gaan leiden. Wereldgelijkvormig. Een term die boekdelen spreekt. Of sprak, want ik vermoed dat de functie van dit woord als herkenningsteken zijn tijd wel heeft gehad. Dat is iets van vroeger. Van de verzuiling. Ja, toen werd het woord vaak gebruikt. Maar gaat het Paulus inderdaad om iets als een christelijk waarden- en normenpatroon?
‘Gelijkvormig aan deze wereld’, daarmee bedoelt de apostel: het denk- en leefschema van deze wereld overnemen. De manier van denken en leven en dingen waarderen en mensen beoordelen en in het leven staan en je toekomst plannen. ‘Gelijkvormig aan deze wereld’, dat is: je mee laten nemen. Meegaan. Zo werkt het meestal: eerst laat je je meetronen, dan ga je mee en uiteindelijk merk je ineens dat je voorop loopt. Een kerk past zich aan. Zout wordt smakeloos. Christus zegt: dan deugt het nergens anders toe, dan om weggeworpen te worden. Dat moet dus niet. Maar wat dan wèl? Vóórdat Paulus het hier heeft over ‘gelijkvormig worden aan deze wereld’ heeft hij al gezegd dat we zijn ‘samengegroeid met hetgeen gelijk is aan Christus’ (kruis-)dood’ (Rom. 6:5). We zijn meegenomen, in Hem begraven in de dood. Dàt is wat gedoopt worden betekent. Tegen die achtergrond moeten we ook die gebiedende wijs lijdende vorm horen: ‘Wordt vernieuwd.’ Dat kan natuurlijk niet. En toch staat het Nieuwe Testament er vol van. ‘Word gereinigd’, zegt Jezus tegen de melaatse. ‘Wordt verzoend met God’, schrijft Paulus. Wat zijn dat voor rare gebiedende wijzen? Hoe kun je nu iemand iets opdragen in de lijdende vorm?! Daar kan hij of zij dan toch niets aan doen?!
Deze manier van spreken behoort tot de kern van wat het Nieuwe Testament geloof en omgang met de Here noemt. Dat je het God láát doen. Dit is het passivum divinum: de lijdende vorm die naar Gód verwijst, die zich enkel als handelen van God laat verstaan. Wanneer we het gebod ‘wordt veranderd’ proberen op te volgen, ontdekken we dat we het niet kunnen, en zó perst de Geest er het gebed om Gods ingrijpen uit.
Dat is dus wat Paulus voor ogen heeft, dat we ons láten hervormen. In het Grieks staat hier het woord ‘metamorfose’. Wij hebben het vandaag over extreme make over. Je komt er uit als een ander mens. Die metamorfose beperkt zich echter tot de buitenkant. Het is een facelift. Hier gaat het om een vernieuwing, dankzij die werkelijke omkeer in Jezus Christus die tot diep in mijn innerlijk reikt en dan ook weer naar buiten breekt. Een afstemmen van mijn leven op God, op Christus, en dan ontdekken wat de wil van God is.
Het is dus niet zo dat de wil van God zo voor het oprapen en aflezen is. Het komt aan op een zuiver afstemmen op. En wat dat dan concreet inhoudt zien we in wat volgt. Bidden voor wie je dwars zitten en zo mogelijk ook van vijanden vrienden maken (Rom. 12:14,20). Blij zijn met de blijden, er echt in delen, en huilen met hen die verdriet hebben (Rom. 12:15). Niet voor de camera’s, maar echt. Niemand kwaad met kwaad vergelden (Rom. 12:17). Hongerigen voeden, dorstigen te drinken geven, kortom je niet láten overwinnen door het kwade, máár het kwade overwinnen door het goede (Rom. 12:21).
Binnen het ‘lichaam’ (Rom. 12:4), de concrete sociale werkelijkheid die de gemeente is, de zwakke in het geloof geen aanstoot geven (Rom. 14:13), maar elkaar dienen en aanvaarden om ‘in de weg van de volharing en de vertroosting der Schriften de hoop vast te houden’ (Rom. 15:4).

Prof. dr. G.C. den Hertog (1949) is hoogleraar ethiek en apologetiek aan de Theologische Universiteit Apeldoorn.

  1. F.W. Nietzsche, Jenseits von Gut und Böse, Vorrede, Schlechta II, p. 566.