Worstelen om/met onze traditie

In het vorige nummer van 'Wapenveld' heeft dr. G.C. den Hertog een vrij uitvoerige bespreking gewijd aan mijn drie boeken over de geschiedenis van de ver­bondsleer in de gereformeerde traditie. De redactie heeft mij gevraagd hierop een reactie te geven. Ik heb deze uitnodiging om meerdere redenen graag aan­vaard. In de eerste plaats omdat ik het fijn vind, dat Den Hertog & moeite heeft genomen om mijn boe­ken te lezen en erop te reageren.

Hij is een van de zeer weinigen, die dit tot nu toe heeft gedaan, althans voorzover ik waarneem. Daarom alleen al is zijn reac­tie mij zeer welkom. Daarbij heeft Den Hertog voor mijn besef een w eliswaar kritische maar tegelijk (juist daarom!) waardevolle aanzet gegeven, die mij alle aanleiding geelt tot diepere bezinning op waarom ik deze studie heb willen doen en hoe ik het gedaan heb en wat ik ermee heb beoogd. Wat ik nu ga schrijven moet als een eerste resultaat van deze nadere bezin­ning worden gezien. Als ik het daarin niet altijd met Den Hertog een, blijk te zijn, hoop ik, dat hij dit niet negatief duidt. Het is mijnerzijds vooral bedoeld als een behoefte aan verdergaand gesprek. Aan het eind kom ik daarop nog even terug.
Het probleem is wel een beetje dat Den Hertog zoveel heeft aangereikt, dat ik heel wat ruimte nodig zou hebben om op alle aspecten van zijn verhaal in te gaan. Die ruimte is echter beperkt. Daarom ook mijn reactie, tenminste....

De motieven achter mijn verbondsstudie

Belangrijk vind ik, dat Den Hertog gezocht heeft naar de motieven, die achter mijn studie hebben gezeten. Hij spreekt over `grote persoonlijke interesse' en `een geïnteresseerde benadering van de geschiedenis'. Ik denk, dat dit waar is. In mijn afscheidsrede Om gere­formeerd te blijven... heb ik daarvan verantwoording afgelegd, later breder uitgewerkt in mijn Verant­woord gereformeerd.
Opmerkelijk is echter de interpretatie, die Den Her­tog hieraan geeft. Hij ontdekt er een dubbel dilemma in. Omdat ik `teveel persoonlijk belang bij de uit­komst' van mijn onderzoek heb, is het mij niet ge­gaan om `slechts (...) een historische studie te schrij­ven, waarin een zo groot mogelijke mate van historisch-zakelijke objectiviteit wordt nagestreefd'. Het kan zijn, dat Den Hertog hier een gegeven waar­neemt, waarvoor ik zelf geen oog heb. Maar voorzo­ver ik bij mezelf naga, heb ik, juist omdat ik consta­teer hoezeer het verbond binnen de Gereformeerde Gezindte tot een probleem is geworden, zo waar­heidsgetrouw mogelijk willen nagaan, hoe dit ge­komen is. Daarvoor heb ik de geschiedenis juist zo objectief-historisch mogelijk geraadpleegd. Mijn persoonlijke interesse heeft mij dus juist tot een zo objectief mogelijk onderzoek gedreven. Ik wil­de de feiten boven tafel krijgen, die de situatie van nu historisch belichten en verklaren. Nogmaals, ik kan in die objectiviteit tekort geschoten zijn, maar het motief was er wel. Den Hertog heeft dat trouwens zelf ook zo begrepen, als hij even later opmerkt, dat juist mijn existentiële grondhouding mij tot mijn onder­zoek gebracht heeft om `eenvoudig (nou ja, eenvou­dig? C.G.) te laten zien welke motieven er in de ge­schiedenis van de gereformeerde traditie gewerkt hebben en welke problemen die hebben opgeroepen'. Het eerder gesuggereerde dilemma vervalt hiermee. In zo'n persoonlijk gemotiveerd onderzoek is de objectiviteit juist van vitaal belang. Actuele existentialiteit en historische objectiviteit hangen hier juist direct met elkaar samen!
Zo heb ik het althans zelf gezien en proberen waar te maken. Dat is ook de reden, waarom ik niet mijn `eigen positie' in mijn onderzoek heb ingebracht. Dat
vond ik juist in het kader van deze vraagstelling niet ter zake, afgezien nog van de vraag, of ik wel duidelijk een `eigen positie' hieromtrent inneem. Den Hertog blijkt daar meer kijk op te hebben dan ikzelf? Volgens hem zie ik meer theologische relevantie in een twee verbondenleer. Dat is iets nieuws voor me. Of het waar is, is een tweede.

Niet alleen de systematische denkers uit de traditie behandeld

Den Hertog verbindt er nog een tweede dilemma aan. Als ik hem goed begrepen heb, stelt hij een `histori­sche studie' met `historisch-zakelijke objectiviteit' ook tegenover mijn keus voor het analyseren van wat alleen `systematische denkers' in de gereformeerde traditie over het verbond hebben geschreven. Het laatste is mijns inziens niet helemaal juist. Wel doe ik aan analyse, maar niet van alleen maar `systematische denkers' uit de traditie. J. Koelman kun je bijvoor­beeld niet daarbij rekenen. Verder terug G. Snecanus en C. Wiggertsz evenmin. Van de door mij behandelde puriteinen behoort zelfs op één uit­zondering na (W. Perkins) niemand ertoe. Ze waren predikers en praktici, geen systematici. Ook een belijdenisgeschrift en een catechismus (West­minster) heb ik in mijn onderzoek betrokken.
Het is ook mijn bedoeling niet geweest om me speci­aal te richten op de systematische bronnen. Mij ging het erom, waar ik het spreken over het verbond aan­trof, ongeacht op welke manier dit gebeurde: strikt systematisch of praktisch-homiletisch of kerkelijk­polemisch of pastoraal-bevindelijk. Alle categorieën heb, ik in mijn onderzoek betrokken. Ik geef dit uit­drukkelijk aan, omdat Den Hertog aan de door hem aangereikte dilemma's tamelijk vergaande conse­quenties verbindt.

Geloven en denken

In het verlengde van het genoemde voert hij namelijk nog een dilemma op, dat in het vervolg een dominan­te rol blijkt te spelen. Hij meent, dat het voor de uit­komst van een onderzoek verschil maakt, of je het `object' benadert als een `gelovig denker' en zijn theo­logie verstaat als `uitingsvorm van zijn geloof, `of dat je je concentreert op de lijnen en spanningen in iemands denken'.
Ik moet erkennen, dat ik me dit of-of niet heb gereali­seerd. Mij afvragend, hoe dit te verklaren is, vermoed ik, dat het daaraan ligt, dat dit dilemma zich in mijn onderzoek zelf niet heeft aangediend. Waarschijnlijk kan dat liggen aan het feit, dat ik die tegenstelling, althans het verschil tussen geloven en denken, in mijn bronnen zelf niet heb kunnen ontdekken. Nu Den Hertog hierop wijst, geeft mij dat natuurlijk aan­leiding om daarover nog eens dieper na te denken. Maar ook dan blijf ik met de vraag zitten, of dit wel een juist dilemma is, zeker als het om de gerefor­meerde traditie gaat.
Is daarin geloven en kennen, geloof en leer (doctrina!), leer en leven, geloven en geloofsdenken juist niet als eenheid verstaan en is daaraan met alle tekort ook geen gestalte gegeven?
Daar komt bij, dat ik dan ook met de vraag zit, hoe je dit in de praktijk van het historisch onderzoek vorm moet geven. Den Hertog zou dit nog eens meer con­creet moeten maken. In ieder geval lijkt het me niet mogelijk om andere gegevens aan te voeren, die dan meer op de geloofsuitingen en niet zozeer op het (geloofs)denken betrekking hebben. Voorzover ik heb kunnen nagaan zijn die gegevens er gewoon niet. Con­creet gesteld: ik zou niet weten, welke gegevens rond­om het verbond nog meer aan te voeren zijn, die ik niet heb aangevoerd, omdat deze gegevens zowel het ge­loofsleven als het geloofsdenken betreffen (zie boven). Maar misschien bedoelt Den Hertog: jij analyseert te veel en je laat te weinig het gelovig hart van de onder­zochte schrijvers spreken. Dan wordt de vraag aan mij dus: je hebt de gegevens wel vermeld, maar doe je die niet tekort door ze te analyseren zoals je ze geana­lyseerd hebt (concentratie `op de lijnen en spannin­gen in iemands denken'). Dat zou kunnen. Dan is het mijn serieuze vraag aan Den Hertog: wat is dan het alternatief? Geen analyse? Maar hoe dan wel? Of wel analyse, maar een andere? Maar welke dan?

Een verkeerde althans eenzijdige invalshoek

Den Hertog geeft zelf wel een paar belangrijke sugges­ties. In de eerste plaats heeft hij deze kritisch geformu­leerd. Ik heb me te eenzijdig gericht op `een bepaald denkprobleem' uit de traditie) en dat losgemaakt van de context van het leven. Den Hertog ontkent niet, dat dit `denkprobleem' er (geweest) is. Hij spreekt van `een verkeerde ontwikkeling in de theologie', een ver­kiezingsleer die 'in de loop der tijd wel is ervaren en getracteerd al, een gesloten denksysteem, waarnaast de leer van het verbond vleugellam geslagen schijnt'. Hij vindt het alleen niet juist, dat ik dit in mijn vraag­stelling toegelaten heb. Want door deze invalshoek te kiezen wordt van te voren de uitkomst bepaald, omdat dan 'om vermindelijk de dubbele predestinatie het pri­maat krijgt en het verbond niet tot zijn recht kan komen ‘uit vrees voor het arminianisme'.
Ik stem dit toe, maar ook nu weet ik geen alternatief. Want Den Hertog erkent, dat genoemde ‘verkeerde’ ontwikkeling een historisch gegeven is. Kan ik dat dan negeren door te weigeren dit in mijn historische vraagstelling toe te laten? Dat lijkt me toch moeilijk, althans in het kader van een onderzoek, dat historisch-objectief wil zijn.
Weer vraag ik dan: maar hoe wil Den Hertog het dan? Hij antwoordt: door 'niet met ijzeren logica vanuit de eeuwigheid te denken, maar de levende Schrift en het antwoord van de mens op Gods belofte en verbond centraal te stellen'. Ik juich deze manier van bezig-zijn op zich toe, maar hoe kun je daarmee als historicus uit de voeten, al, de concrete gegevens een andere richting uit wijzen? Den Hertog voelt dit probleem zelf ook aan. Hij laat er dan ook op volgen: `Maar dàn kan het niet enkel gaan om verbanden tussen de gegevens en het analyseren ervan. Dan moet men vanuit een leven­de omgang met God en zijn Woord de traditie aftasten naar het leven dat daarin tot uitdrukking komt.'

Persoonlijke geloofshouding en onderzoeksmethode

Ik maak hieruit op, dat Den Hertog hiermee inder­daad zoiets als een onderzoeksmethode wil aanrei­ken. Dat geeft mij enige moeite. Ik ben er zeker van, dat Den Hertog hiermee niet wil suggereren, dat ik niet vanuit de omgang met God en zijn Woord leef en werk. Waar het dus om gaat is, of je aan deze grond­houding ook een historische onderzoeksmethode kunt ontlenen, die in feite aan de concrete gegevens voorbijziet en dan de traditie gaat aftasten naar het leven dat erin of erachter of ernaast ligt. Mij dunkt dat je ook als gelovig historicus alle gegevens recht moet doen, ook die welke je vanuit je eigen overtui­ging als `verkeerde ontwikkeling' moet kwalificeren. Ik meen hier een opmerkelijk verschil tussen Den Hertog en mijzelf te ontdekken. Den Hertog is er van­uit dezelfde grondhouding als de mijne op uit om de traditie zo te interpreteren, dat zij een historische basis vormt van wat hijzelf gelooft aangaande Gods verkiezing en verbond. Hij krijgt de traditie dan zover, dat ze leert wat hijzelf leert. Maar hij moet dan wel het een en ander van die traditie buiten beschou­wing laten en iets gaan opsporen, dat in de gegevens zelf niet te vinden is.
Den Hertog staat hierin overigens niet alleen. Met alle christelijk-gereformeerden staat hij hier­in schouder aan schouder. Trouwens op dezelfde ma­nier wordt dit ook gedaan door theologen uit de hoek van de Gereformeerde Gemeenten, zij het met een tegenovergestelde spits. Zij bevragen de traditie op haar door de verkiezing beheerste verbondsleer en vinden die dan ook prompt daarin.
Ik voel mezelf in dit gezelschap een alternatieve een­ling. Niets liever zou ik met Den Hertog willen, dat de traditie zijn visie op verkiezing en verbond (die ook een beetje de mijne is, vermoed ik) zou onderbou­wen. Met die hoop ben ik zelfs aan dit onderzoek be­gonnen. Maar omdat ik er niet buiten meende te kun­nen om de `harde' gegevens te laten spreken, ben ik tot een teleurstellend resultaat gekomen, althans voorzover het de strikt gereformeerde traditie be­treft. Op grond van de gegevens heb ik tot mijn spijt de gereformeerde gemeente-theoloog C. Harinck goeddeels gelijk moeten geven.
De vraag blijft dan over: wie doet nu aan de traditie werkelijk recht? In ieder geval gaat Den Hertog ervan uit, dat `de eigen gedachten (...) de interpretatie van de geschiedenis onontkoombaar mede bepalen'. Bij hem zelf gaat dat duidelijk op. Het zal wellicht van mij ook wel gelden, maar ik ga er niet vanuit. Den Hertog kan in ieder geval van mij niet zeggen, dat ik de geschiedenis gebruik om mijn eigen geloofsover­tuiging erin te lezen. Daarom aanvaard ik zijn dilem­ma niet, als hij opmerkt, dat `wie vandaag mogelijk­heden ziet voor een gereformeerde verbondsleer, de geschiedenis heel anders beoordeelt dan degene die één `constructiefout' op fatale wijze ziet doorwer­ken'. `De eerste zal eerder geneigd zijn in de geschie­denis waardevolle inzichten en aanzetten te ontwaren dan de laatste.' Als Den Hertog met die `laatste' mij op het oog heeft, zou ik dus iemand zijn, die vandaag geen mogelijkheden ziet voor een gereformeerde ver­bondsleer en daarom de geschiedenis interpreteert zoals ik haar geïnterpreteerd heb.
Nu, dat staat nog te bezien. Hier gaat Den Hertog op zijn manier van een aprioristisch automa­tisme uit, dat niet zonder meer geldt. Ik zie juist mezelf als bewijs ervan. Ik voel ook voor een positieve gereformeerde verbondsleer, ik heb ook de traditie op dat punt nagevorst, ik heb ze trouwens ook gevonden, alleen niet in de orthodox (= strikt)­gereformeerde traditie. Wel deels bij de humanistisch gereformeerden en bij een deel van de Franse gerefor­meerden, maar die werden dan ook door de strikt­gereformeerden gediskwalificeerd.
Hoezeer bij Den Hertog een vermenging optreedt tussen het recht doen aan de traditie en de eigen, van die traditie afwijkende, geloofsinstelling blijkt voor­al, als hij aan de christelijke vrijheid een constitutieve rol toekent bij het historisch onderzoek van de tradi­tie. Hij komt dan zelfs tot de vraag: `Bepaalt de ge­schiedenis dan uiteindelijk welke kracht en mogelijk­heden de traditie in zich bergt?' Den Hertog vindt dat blijkbaar niet. Ik ben dan geneigd te antwoorden: ja natuurlijk, wat anders? De geschiedenis van de tradi­tie is immers niets anders dan de traditie zelf? En de traditie zelf mag toch uitmaken welke kracht en mogelijkheden zij in zich bergt? Of moeten wij vanuit ons gelovig heden die kracht en die mogelijkheden erin leggen en dan vervolgens menen, dat de traditie zelf ze bevat?
Deze methode van traditie-onderzoek wijs ik af. Dat betekent overigens niet, dat ik mezelf in de geschiede­nis van deze traditie opsluit, zoals Den Hertog meent. Dat zou ik wel doen, als ik voor mezelf geloofde, dat de traditie het laatste woord heeft gezegd. Het blijkt, dat deze opvatting inderdaad steeds meer voorkomt, maar ik deel ze niet. Integendeel. Den Hertog heeft dat goed van mij begrepen: ik wil juist de traditie her­ijkt zien vanuit Gods eigen woord. Maar deze (chris­telijke) vrijheid brengt me juist tot een kritisch, dat wil zeggen objectief-eerlijk omgaan met de traditie. Want ik besef, dat ze geen eerste noch laatste woord is. Ze is open naar haar diepste Bron, en als ze dat niet is, dient ze daarvoor te worden geopend, o.a. door haar kritisch te doorlichten (= analyseren).

Wie maakt uit of een ontwikkeling verkeerd is?

Een vraag, die zich hierbij eveneens aandient, is, of de door Den Hertog gesignaleerde `verkeerde ontwikke­ling' door de traditie zelf ook als zodanig is gewaar­deerd. Een tweede vraag sluit daarbij aan. Is de door hem gemaakte (onder)scheiding tussen het `gesloten denksysteem' van de dubbele predestinatieleer ener­zijds en `het leven' in de traditie zelf ook zo ervaren? Ik kan daar geen overtuigende bewijzen van vinden. Wel heeft men onderscheiden tussen een `schools' en een `kerkelijk' spreken. De Dordtse Leerregels willen als een voorbeeld van het laatste worden verstaan. Maar men heeft beslist tussen beide spreekwijzen geen tegenstelling willen zien. Inhoudelijk ging het over dezelfde geloofszaken. Het ging om verschillen­de spreekwijzen, niet om een verschillende geloofsin­houd.
Daar komt nog iets bij. In de orthodoxe gereformeer­de traditie heeft men ook de (schoolse) theologie als vorm van geloofsdenken willen beoefenen. Dat op­nieuw te zien, is een van de waardevolle issues van onze huidige Utrechtse school. Wat bij Den Hertog
en anderen als `gesloten denksysteem' en `een eenzijdig-rationele benadering' overkomt, is in wezen be­doeld als gelovig na-denken over en na-spreken van wat men uit de Schrift heeft verstaan. De scholastieke denkvormen waren slechts het voertuig van dit gelovig denken en spreken. Met andere woorden wat Den Hertog 'verkeerde ontwikkeling' noemt, zoals de re­monstranten en de Saumurse theologen dat ook al deden, is door de gereformeerden zelf niet zo gezien, maar juist als wettig en noodzakelijk.
Ik weet wel dat daar het een en ander bij op te mer­ken valt. Daarin verschillen Den Hertog en ik niet zoveel. Maar ik denk, dat we de traditie onrecht aan­doen als wij menen, dat zij ons een `denksysteem' aan de hand heeft willen doen. Nee, de in onze ogen rationele harde componenten van de dubbele predes­tinatie en het uiteindelijk beperken van het verbond tot Gods uitverkorenen behoorden voor onze gereformeerde vaderen tot de kernen van hun geloof. Ander, zou de bittere strijd met onder andere de remonstranten niet te verklaren zijn of als een kerkpolitieke school-strijd moeten worden verstaan.
Ik denk dat we hier de kern raken. Als Den Hertog en ook ikzelf blijkbaar moeite hebben met wat de tradi­tie over verkiezing en verbond geleerd heeft, dan moeten wij zo eerlijk zijn, dat wij ons afvragen, of wij dan nog wel voluit in die traditie staan. Zijn Den Hertog met rijn levens-interpretatie en ik met mijn herijking in feite niet bezig om een ingrijpende koers­wijziging in deze traditie aan te brengen, die niet voor niet, door anderen met enige argwaan wordt bejegend?
Ik kan het ook anders zeggen. Het is mijns inziens onrecht doen aan de traditie, als Den Hertog een negatieve klank geeft aan het eeuwig besluit van ver­kiezing en verwerping door het aan te duiden als een `reeds getrokken loterij'. Ik stel me voor, dat onze vaderen verbaasd zouden hebben gereageerd: `Waar­om doet u zo lelijk? Gelooft u dan niet, dat God van eeuwigheid besloten heeft een bepaald aantal mensen bij name te verkiezen en een ander bepaald aantal bij name te verwerpen en dat dit besluit onveranderlijk is?' De remonstranten geloofden dit inderdaad niet, maar zij waren dan ook niet langer meer welkom. Maar wat zou Den Hertog antwoorden? Laat hij be­denken, dat dit een van de kernzaken was en nog steeds is.

Het onderzoek te beperkt

Nu spitst zich dit alles toe op een paar concrete sug­gesties van Den Hertog om naast of tegenover mijn benadering tot een aanvaardbaar alternatief te ko­men. Eerst de kritische kant daarvan. Hij kan zich niet vinden in het feit, dat ik mijn onderzoek heb gericht op één bepaald aspect of deelgebied van de traditie. Hij spreekt over `een bepaalde geïnteresseer­de vraagstelling' en `een bepaald denkprobleem', i.c. de dubbele predestinatieleer, waardoor ik mijn hele onderzoek laat bepalen. A1 noemt hij het woord niet, ik denk, dat ik hem goed begrijp, als ik meen, dat hij dit beschouwt als een abstractie, waardoor het geheel wordt scheefgetrokken en een eenzijdig beeld te zien geeft.
Ik denk, dat dit voor een deel juist is. Daarin ligt in ieder geval de beperktheid van mijn beide stu­dies. Ik zou er wel een paar dingen naast willen zetten.
1. Het is voor mij een praktische noodzaak geweest om me te beperken. Alles uit de hele traditie met eni­ge grondigheid onderzoeken zou wel ideaal zijn, maar ik zag daar geen kans toe.
2. Je richten op één bepaald thema uit de traditie mag toch wel? Daar is op zichzelf toch niets mis mee.
3. Daarbij komt, dat in de ver­bondsleer ook andere thema's liggen besloten: de kerk en de sacramenten bijvoorbeeld.
4. Ook mag ik mis­schien erop wijzen, dat ik studies heb gemaakt over nogal wat andere thema's uit de traditie: de geloofsze­kerheid, de Schriftleer en het Schriftgeloof, spirituali­teit, eschatologie, en nog wel meer. Alles bij elkaar is het toch ook weer niet zo eenkennig.
Maar ik geef toe: kritiek op de beperktheid is terecht. En dat heeft het gevaar van een zekere abstractie in zich. Ik denk bijvoorbeeld aan wat W. van Asselt heeft opgemerkt in zijn bespreking van mijn boeken in Kerk en Theologie. Hij had graag gezien, dat ik ook
de strikt theo-logische achtergronden had belicht, de motieven vanuit de Godsleer dus. Inderdaad, dat zou verhelderend en verdiepend hebben gewerkt. Een enkele keer heb ik dat ook wel gedaan, bijvoorbeeld bij Aymraut, daarbij geholpen door de analyses van Moltmann en Armstrong. Maar ook andere, aangren­zende dogmatische aspecten hadden erbij betrokken kunnen worden.
Dat betekent overigens niet, dat ik ervan uitgegaan ben, dat de dubbele predestinatieleer in de gerefor­meerde traditie als `Zentraldogme' heeft gewerkt. Van Asselt en ook anderen suggereren dat wel, maar ik vraag me af, waar ze dat bij mij zijn tegen gekomen. Misschien bij mijn behandeling van Beza, maar die geeft er dan ook wel aanleiding toe. Wat ik wel ont­dekt heb, is, dat de predestinatie inhoudelijk op zo'n wijze heeft doorgewerkt, dat bijvoorbeeld het ver­bond daardoor steeds meer is beheerst geworden. Wie dat niet met me eens is, moet dat dan met de stukken aantonen.
Het lijkt me in ieder geval onvoldoende, als Den Hertog dan zegt: ja de theologie geeft deze ont­wikkeling wel aan, maar het `leven' ziet er in de traditie anders uit. Dan blijkt het verbond wel zijn bijbelse, sprankelende realiteit te hebben. Ik zeg dan weer: toon dat dan eens aan. Ik heb het niet gevon­den, althans niet in de vorm zoals Den Hertog (en ik) het graag zouden willen zien. Het leven is niet sterker geweest dan de leer. De leer was trouwens het leven zelf. Voor Den Hertog is dit bijna onvoorstelbaar, maar het is wel zo. Zelfs voor Beza was zijn leer ook zijn leven.
De traditie en haar context
Daarmee ben ik ook reeds ingegaan op Den Hertogs bezwaar, dat ik de leef-context van de traditie niet bij mijn onderzoek heb betrokken. Dit nu bedoeld in de zin van hoe de mensen concreet het verbond hebben beleefd en uitgeleefd in hun spirituele en maatschap­pelijke context. Deze constatering is op zichzelf nage­noeg juist. Een enkele keer heb ik het wel gedaan, bij­voorbeeld door het juridisch verstaan van het ver­bond als `verdrag' voor een deel te verklaren vanuit de maatschappelijk context, waarin het juridische denken van die tijd zo sterk leefde. Maar zoals Bouws­ma bij Calvijn en Van Deursen en Schutte bij de gere­formeerde vroomheid te werk gegaan zijn heb ik het inderdaad niet gedaan. Wel heb ik het destijds even overwogen zo te doen, voorzover het voor mij althans mogelijk was. Die gedachte kwam vooral bij mij op, nadat Prof. A.v.d. Beek in de bespreking van mijn boek over de verkiezing graag gezien had, dat ik het conflict met de remonstranten ook in de sociale en politieke context had geplaatst. Hij dacht, dat er dan nog weer een ander licht zou vallen op de strijd rond­om de verkiezing.
Toch heb ik dat spoor niet gevolgd. Niet omdat het niet van waarde zou zijn, maar gewoon omdat het te omvangrijk zou worden dit te doen, althans goed te doen. Want zoiets zou dan natuurlijk niet alleen bij Dordt moeten gebeuren maar door heel de traditie heen. Buitengewoon interessant en verhelderend, maar je kunt niet alles> ik althans niet. Om die men­selijke reden heb ik me dus beperkt tot het terrein, waarop ik me het meest deskundig voel: de theologiehistorische dimensie van onze traditie.
Ik moet erbij zeggen, dat de voorbeelden die Den Hertog van zo'n contextuele benadering aanreikt mij ook niet zo inspireren. Hij wijst erop hoe Bouwsma over Calvijn en Van Deursen en Schutte over de gere­formeerde vroomheid hebben geschreven. Ik heb nu de ruimte niet meer om daar diep op in te gaan. De interpretatie van Bouwsma komt uit bij twee Cal­vijns, de scholastieke en de humanistische. Buiten­gewoon boeiend, maar tegelijk roept het veel vragen op, die ook zijn gesteld, onder andere door C. Augu­stijn. Hij vindt het ook heel boeiend, wat Bouwsma over Calvijn schrijft, maar `bij dit alles moet men dan ook nog bedenken, dat strikt genomen het spreken over meerdere Calvijns natuurlijk baarlijke nonsens is' (Trouw). Trouwens wat Bouwsma schreef lijkt nieuw maar is het niet. De ethischen, die toch ook graag Calvijn aan hun kant wilden hebben, hebben ook een scholastieke en een evangelische Calvijn onderscheiden. Daarbij werden die delen van zijn theologie, die hun niet aanstonden, als scholastiek afgedaan, en wat zij wel graag van hem overnamen werd op rekening van de evangelische Calvijn ge­schreven. Ik wil ermee zeggen: we moeten wel drom­mels goed uitkijken, dat we langs deze `contextuele' weg toch ook weer niet onze eigen verlangens aan de traditie opdringen. Overigens lijkt me het resultaat van Bouwsma ook voor Calvijn zelf niet zo leuk. Je kunt hem op zo'n manier wel in bescherming nemen, maar zou hijzelf zich daarin hebben herkend? Zelf ben ik op grond van Calvijns eigen teksten tot de con­clusie gekomen, dat er een enorme spanning in zijn theologie aanwezig is, maar dat hij daarbij uiteinde­lijk toch bepaalde zwaartepunten laat overwegen. Is dat nu echt zo eenzijdig rationeel bedacht? Ongeveer hetzelfde zou ik willen zeggen van wat Den Hertog opmerkt over de studie van Deursen en Schutte. Ik heb groot respect voor deze geleerden, maar ik geloof, dat ze de traditie geen recht doen als zij de strijd rondom de predestinatie in het begin van de 16e eeuw als een incident beschouwen. Evenmin doen zij dat als zij stellen, dat daarna in de gemeenten niet meer met de predestinatie is geworsteld. Er zijn bewijzen genoeg, die aangeven, dat dit in strijd is met de feiten. Maar dan moet je ook de spiritueel-theologische lijnen erbij betrekken. Dat de auteurs daar­voor geen oog hebben, ligt er wellicht aan hoe zij het door hen behandelde thema willen interpreteren: het geleefd geloven is nog niet het beleefd geloven. Beide kunnen namelijk ingrijpend van elkaar verschillen. Het laatste komt bij hen tekort, althans wat betreft de eerste helft van de 17e eeuw. Maar ik kan daar nu niet verder op ingaan.
Mijn vraag aan Den Hertog is dus vooral, hoe hij het voor elkaar krijgt om de zogenaamde leef-context van de traditie zodanig in relatie te brengen tot de voor­handen zijnde teksten, dat je tot een ander resultaat komt dan de analyse van de teksten te zien geeft. Daar komt de vraag nog bij, hoe hij deze leef-context als onderzoeksobject voor zich krijgt, met name als het gaat over het verbond. Er zouden dan toch hoe dan ook tekstuele gegevens op tafel moeten komen, die de beleving van het verbond in de (geloofs)praktijk onder woorden brengen. Zelf heb ik mijn best gedaan om deze gegevens voorzover aanwezig in mijn onder­zoek te betrekken. Enerzijds de troostvolle, bevinde­lijke verbondsomgang van de gelovige met zijn God en anderzijds de devaluatie van het verbond tot uit­wendig verbond voor de gedoopte gemeente in het algemeen. Zo werd het ook ervaren: deze dualiteit. Ik heb dat min of meer verklaard vanuit de dualiteit van wel of niet verkoren-zijn, omdat ik constateerde, dat men duidelijk stelde, dat het genadeverbond alleen voor de uitverkorenen is bestemd.
Als er van spanning sprake is, dan is dat in het leggen van de kerugmatische verbinding tussen deze beide polen. Hoe kan in de prediking de link worden gelegd tussen het voor de uitverkorenen bestemde heil en de aanbieding van dit heil voor alle gedoopten. Daar is intens mee geworsteld, wat ik ook in mijn studie heb laten zien. Maar ook is het me duidelijk geworden, dat het een uitzichtloze worsteling is gebleken en dat is ze nog steeds. Denk maar aan het eindeloze praten (en twisten) over het aanbod der genade.
Mijn concrete vraag is nu: kan Den Hertog nog ande­re gegevens aanvoeren vanuit de context, die dit beeld corrigeren of weet hij aan de genoemde gege­vens een andere interpretatie te geven? Mij dunkt spitst onze discussie zich daarop toe. Ik zou het zeer op prijs stellen, als Den Hertog concreet zou duide­lijk maken, hoe hij dan `graag de gereformeerde tra­ditie nog eens bestudeerd zou zien'.
Hoe ik zelf over het verbond denk. Als het nu tenslotte erom gaat, hoe ik zelf over het verbond denk, wil ik nog een paar opmerkingen maken. Dat ik tot nu toe niet zelf met mijn verbonds­leer naar voren ben gekomen, heeft als voornaamste reden, dat ik, mede op grond van mijn onderzoek, het dan nodig zou vinden om de bijbels-theologische lij­nen nog eens grondig door te spitten. Zo zou ik de verhouding tussen Oude en Nieuwe Testament opnieuw willen overdenken. En daarbij onder andere de vraag stellen, of het accent op het verbond, zoals dat in het Oude Testament overweegt, in het Nieuwe Testament nog wel hetzelfde gewicht heeft. Gaan daar niet andere kernwoorden als Koninkrijk Gods en ecclesia een overwegende rol spelen met het accent op enerzijds de universele en anderzijds de persoonlijk-geestelijke dimensie van het heil? En hoe komt dan de verhouding tot het typisch oudtestamentische heil te liggen?
Daarbij ben ik steeds meer onder de indruk gekomen van het bijbelse getuigenis niet alleen aangaande de inhoud, maar ook aangaande de wijze van het openbaringshandelen van God. Daarin herken ik een God die in Zijn geschiedenis met de mens optrekt in grote beweeglijkheid èn betrouwbaarheid. Die beweeglijk­heid in betrouwbaarheid ben ik in mijn gang door de traditie heen steeds meer kwijtgeraakt. En waar ze (opnieuw) ontdekt werd, is zij met argwaan bejegend.
Ik heb dus het vermoeden, dat er aanleiding is vaak de gereformeerde verbondsleer met haar vaak scholastische onderscheidingen vrij ingrij­pend te herijken naar bijbels model.
Maar hier ligt zo'n enorm veld voor me open, dat ik dat niet zo maar even aan het eind van een histori­sche studie kan neerzetten. Daar is een veel grondiger aanpak voor nodig, en daar ben ik gewoon nog niet aan toe gekomen. Misschien komt het nog eens zover. Daarom zeg ik op dit moment nog: ik weet het nog niet precies hoe ik zelf over het verbond denk. Dit laatste moet dus in het licht van het voorafgaande worden gezien. Voorlopig heb ik mezelf dus alleen in historisch perspectief een plek gegeven. Zie de epi­loog van mijn laatste verbondsboek.

Ik denk dat ik dicht bij Den Hertog sta, of toch niet?

Inhoudelijk komt dat mijns inziens vrij sterk overeen met wat Den Hertog zelf gelooft. Alleen zou ik het schema verbond der verlossing-genadeverbond niet willen overnemen. Voorzover ik zien kan gaat het hierin om een neo-scholastieke onderscheiding, die
pas in de 19e eeuw onder de afgescheidenen (Helenius de Cock) ingang heeft gevonden. In de oudere traditie komt ze in deze vorm althans in ieder geval niet voor.
Dit doet me tegelijk de vraag stellen, of de verbonds­leer die hieruit is voortgekomen en die vandaag met name in de Christelijk Gereformeerde Kerk en in de Vrijgemaakte Kerk als leer inclusief haar spirituali­teit is gelegitimeerd, niet meer een product is van een 19e eeuwse afgescheiden terug-naar-Calvijn theolo­gie dan oorspronkelijk erfgoed van de gereformeerde traditie. De ingrijpende geestelijke polarisatie binnen de huidige Gereformeerde Gezindte is grotendeels hieruit te verklaren. Ze komt niet alleen in de ver­schillende gereformeerde denominaties maar zelfs binnen de kleine christelijke politieke partijen tot uiting.
Wel vind ik het interessant, hoe Den Hertog zijn ken­theoretische visie op tijd en eeuwigheid ermee ver­bindt. Hij legt de nadruk op `het menselijk karakter van ons kennen', ook en vooral van God. Ons denken is denken `van beneden'. Het is te begrijpen, dat hij de consequenties die Kuitert hieruit trekt afwijst. Maar ik vind toch een opmerkelijke overeenkomst in hoe Calvijn en Kuitert (en misschien ook Den Her­tog) omgaan met de relatie tussen God en mens, eeu­wigheid en tijd. Beiden (Calvijn en Kuitert) roepen ons denken een halt toe als het over God zelf gaat. Uiteindelijk weten en begrijpen we niet, wie Hij is (in zichzelf). We moeten ons houden aan wat Hij ons heeft willen openbaren (Kuitert zegt dan: wat wij van God ervaren). Maar beiden geloven, dat God nog iets van Zichzelf achter gehouden heeft, wat ons niet ge­geven is om te kennen.
Intussen, als het erop aan komt, weten en Calvijn en Kuitert toch zoveel van die verborgen God, dat zij er een complete leer uit halen. Calvijn met name met zijn dubbele predestinatieleer. Mij dunkt, weet Cal­vijn net nog iets te veel van die verborgen God.
Den Hertog gaat mijns inziens ongeveer dezelfde weg met zijn onderscheiding tussen de Raad des Vredes en het genadeverbond. We moeten ons houden aan
het genadeverbond, maar op de achtergrond staat dan toch maar die Vrederaad met zijn eeuwige ver­kiezing, waarvan we verder niets afweten. In feite blijft ook hier de nominalistische grondtoon door­klinken. Ik zeg het nu maar heel compact.
Als ik nu mezelf daarmee vergelijk, geloof ik aan de ene kant, dat vrijwel geen enkel theologisch denken aan een of andere vorm van nominalisme kan ontko­men. Wellicht ligt het zelfs in het wezen van de open­baring opgesloten. Aan de andere kant word ik steeds meer gefascineerd door het geloof, dat God zich hele­maal 'restloos' om het met een germanisme uit te drukken) in Zijn openbaring in Christus en door Zijn Geest aan ons heeft `bloot' gegeven, tot in Zijn `diep­ten' toe (1 Cor. 2:10). Daarom geloof ik ook in de let­terlijke, God-menselijke betekenis van de Schrift. Dan wordt de omgang tussen God en mens een boei­end en open-heilzaam gebeuren.
Of om het in de door Den Hertog aangedragen be­grippen uit te drukken. De eeuwigheid voltrekt zich geheel in de tijd. God geeft zich geheel te zien in zijn historische omgang met zijn mensheid. Het denken `van beneden' wordt geheel `gedekt' door het `van boven' van God zelf.
Wat Den Hertog betreft, denk ik dus, dat hij met zijn christelijke gereformeerde verbondsbeschouwing in feite niet boven de in onze traditie bestaande verbondsproblematiek uitkomt. Daarin ga ik niet met hem mee. Maar als hij ermee bedoelt, dat wij ons totaal mogen uitleveren aan de sprekende en hande­lende God in Zijn en onze actie en reactie, dan sta ik heel dicht bij hem. Alleen zeg ik dan: je staat daarmee wel op de tocht binnen de kaders van onze traditie. We staan dichter bij de dissidenten ervan, en dat moeten we willen erkennen. Niet om daarmee onze traditie af te schrijven maar juist om opnieuw ons ervoor over te hebben, dat de traditie verbreed, ver­diept en vernieuwd wordt door een nieuwe openheid naar de Bron (Gods Woord) toe en zo ook naar haar partners in haar geschiedenis: de dopers en de bijbel­se humanisten van vroeger en nu.

Ik zou graag willen dat het gesprek doorgaat

Ten slotte: de zaak, die Den Hertog en ik hier samen hebben besproken acht ik heel belangrijk. Dat hij daarvoor de voorzet gaf, stel ik erg op prijs. Tenslotte is vooral op dit punt onze gemeenschappelijke tradi­tie stukgebroken in de vele gereformeerde denomina­ties. Daarom lijkt het me nodig en zinvol om met elkaar hierover door te praten. Het volgende staat mij voor ogen. Kan er niet eens een studiedag worden belegd, waarin de verschillende ver­bondsvisies binnen de Gereformeerde Gezindte met hun verschillende interpretaties van de traditie nog weer eens worden uitgewisseld en nader met elkaar worden vergeleken en getoetst? B.v. in een bij­drage van Den Hertog en Harinck en Van de Beek en misschien ook nog van Van Asselt en mijzelf. Hyde­park lijkt me daarvoor een mooie plek, maar het mag van mij ook in Apeldoorn gebeuren.