‘Religie stelt grenzen aan hoogmoed van de politiek’

Partij van de Arbeid moet weer doorbraak-partij worden. Interview met Paul Scheffer
In het tweede interview over het einde van de politieke ideologieën komt de Partij van de Arbeid aan bod. In de peilingen staat de PvdA steevast op een groot verlies. Naar buiten toe proberen de leiders de moed er in te houden door te stellen dat peilingen nog geen verkiezingen zijn. Achter deze grote woorden gaat wel degelijk een grote verwarring schuil. Eind jaren `80 zijn een tweetal rapporten, Schuivende Panelen en Bewogen Beweging, verschenen, waarin de problemen geïnventariseerd en geanalyseerd werden. Twee nieuwe voorzitters, Kottenberg en Vreeman, pogen uit alle macht weer interesse te wekken voor de PvdA.

Over de achtergronden van de crisis der sociaal-demo­cratie spraken wij met Paul Scheffer. Scheffer studeer­de van 1972 tot 1986 aan de universiteiten van Amsterdam, Nijmegen en Parijs (bij Louis Altusser), onder meer psychologie en politieke wetenschappen. Van 1986 tot 1992 was hij werkzaam bij de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA. Sinds 1990 is hij medewerker van NRC - Handelsblad, de krant waarin hij ook een column ver­zorgt. Naar eigen zeggen voelt hij zich het beste thuis in de driehoek van wetenschap, journalistiek en poli­tiek. In 1988 verscheen van hem Een tevreden natie, dat handelt over de doorwerking van de Nederlandse identiteit in de buitenlandse politiek. Eind dit jaar ver­schijnt van zijn hand een boek over Oost-Europa. Op dit moment werkt hij mee aan het opstellen van het verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid.

Einde paradigma

In verband met de omwentelingen in Oost-Europa hebt u de stelling gelanceerd, dat daar aia de achter­deur van de geschiedenis het klassieke socialistische gedachtengoed verdwenen is. Wilt u deze stelling wat nader toelichten?
Het is bijna een overweldigend feit. Je kunt grofweg binnen het socialisme twee varianten onderscheiden die beiden uit dezelfde bron putten. In liet Oosten heb je de geschiedenis van het staats-socialisme. Er zijn niet veel argumenten nodig om aan te geven dat dat model in 1989 definitief als maatschappijmodel is begraven.
Interessanter is de vraag wat er met het socialisme in West-Europa is gebeurd. Je kunt stellen dat de breuk met het socialisme, en dan bedoel ik het socialisme als transcendent maatschappijproject, al in 1937 heeft plaats gevonden. Met name iemand als Wiardi Beckman is daar buitengewoon belangrijk voor ge­weest. Ik beperk me hier tot de Nederlandse geschie­denis, maar die kun ie met wat faseringen ook wel toepassen op de andere West-Europese landen.
Deze breuk is op drie belangrijke punten voltrokken. In de eerste plaats de aanvaarding van de natie-staat, wat een afscheid van het internationalisme beteken­de. Dit ging bijvoorbeeld gepaard met de aanvaar­ding van het nationale leger. In de tweede plaats de aanvaarding van het principe van de markt. Dus een afzien van de nationalisatie van de grote sleutel-industrieën en alles wat daar bij hoort. In de derde plaats de aanvaarding van het principe van de parlementaire democratie. De parlementaire democratie niet meer als een middel voor een socialistische staat, maar als een doel in zichzelf.
Van al deze drie punten, de natie-staat, de markt-economie en de parlementaire democratie kan men zeg­gen dat ze door de sociaal-democratie aanvaard zijn. Terwijl het staatssocialisme juist getracht heeft deze drie elementen van onze historisch gegroeide samen­leving te laten ontploffen. De omvorming in de jaren dertig van socialisme als transcendent maatschappij­model naar sociaal-democratie, beschouw ik als een proces van integratie van de arbeidersklasse. Enigs­zins vergelijkbaar met de emancipatie van andere geloofsbewegingen als bijvoorbeeld de katholieken, om vanuit een positie van achterstelling volwaardig staatsburger te worden.
Al moet je natuurlijk wel zeggen dat het socialisme in West-Europa bij dc aanvaarding van deze drie zaken gepoogd heeft eigen accenten te leggen. Binnen het domein van de markt bijvoorbeeld heeft de soci­aal-democratie altijd geijverd voor zoiets als een rechtsorde van de arbeid. Een term van Banning die naar mijn idee nog steeds buitengewoon treffend is. Ondanks de keuze voor de sociaal-democratie is men nooit immuun geweest voor wat zich in het oosten onder de noemer van staatssocialisme ontwikkelde. Niet alleen door een gemeenschappelijke historische oorsprong maar vooral ook omdat in die sociaal­democratie ook altijd een soort van vals bewustzijn of schaamte heeft bestaan over de integratie in het maatschappeliik bestel. In de hoofden van de leiders van de sociaal-democratie speelde nog steeds visioe­nen van het socialisme als transcendent model. In die zin is het niet verwonderlijk dat de sociaal-democra­tie de laatste jaren in een lastig parket is geraakt, mede als gevolg van het wegvallen van de Oost-West tegenstelling. De ineenstorting van het staatssocialis­me, ook al had de praktijk van de sociaal-democratie in het Westen daar heel weinig meer mee te maken, is toch een schok geweest voor de westerse sociaal­ democratie. De voorstellingen die men zich maakte, hadden wel degelijk met iets van een socialistische maatschappij te maken. Ik denk alleen dat dit funda­mentalisme in de ene periode sterker was dan in de andere. In de jaren `20 was het heel sterk en in de jaren `60 is het heel sterk geweest, dat geloof. Dat ging gepaard met opvattingen over de tweedeling van de politiek en dergelijke.
Als een eerste oorzaak van de crisis van de westerse sociaal-democratie kan dus de ontmanteling van het staatssocialisme in het Oosten beschouwd worden. Een tweede oorzaak is gelegen in wat je à la Thomas Kuhn een paradigmawisseling zou kunnen noemen. De eerste paradigmawisseling is dan in de jaren der­tig te traceren. Op dit moment zijn we dan al geruime tijd bezig het einde van het sociaal-democratische paradigma mee te maken.
Waarom? Omdat precies op die drie punten van markt, natie-staat en parlementaire democratie de tra­ditionele antwoorden die daar door de sociaal­democratie op gegeven zijn nu opnieuw op een heel andere manier onder druk zijn komen te staan. Op een vergelijkbare manier als het socia­listische paradigma in de jaren dertig aan zijn einde is gekomen, zijn we nu al vijftien, misschien twintig, jaar bezig het einde te verkennen van het sociaal-democra­tische paradigma zoals dat tussen de jaren dertig en de jaren zeventig zijn hoogtepunt heeft gekend.
De vereenzelviging met de natie-staat en de sterke nadruk op de overheid wordt nu langzamerhand door het hele proces van Europeanisering en interna­tionalisering onder druk gezet. De nationale over­heid is niet meer in alle opzichten het centrum terwijl de sociaal-democratie zich daar in hoge mate mee vereenzelvigd heeft. Het hele idee van de markt en van economische groei komt door de ecologische cri­sis steeds meer onder druk te staan. En ook de klas­sieke partijvorming waarop onze parlementaire democratie is gebaseerd en het geloof in de politiek in meer algemene zin wordt door ontwikkelingen als individualisering en sociale fragmentatie langzamer­hand onder druk gezet.

Succesvolle emancipatie

Een derde oorzaak van de crisis van de sociaal-demo­cratie is gelegen, hoe paradoxaal het ook klinkt, in een overmaat aan succes. In de jaren zestig is terecht het bewustzijn gegroeid, dat de doelstellingen van de klassieke sociaal-democratie met de opbouw van de verzorgingsstaat min of meer bereikt waren. Door de werking van de sociaal-democratie is een type samen­leving ontstaan dat ons voor andere vragen stelt dan waar de sociaal-democratie antwoord op geeft. Ik vergelijk het vaak met de katholieke zuil. De crisis in de PvdA is niet begonnen aan de randen, is niet begonnen met electorale afval. Maar met een geloofs­crisis, om het zomaar eens te zeggen, in het centrum en bij de elite van de partij. Daar is het begonnen. Zoals de crisis in de katholieke zuil een gevolg was van de opening naar de samenleving, zo denk ik dat je kunt zeggen dat de Partij van de Arbeid de wrange vruchten plukt van een relatief succes van dertig, veertig jaar opbouw van de verzorgingsstaat. Het is dan ook helemaal geen treurige geschiedenis, in de zin van wat gaat hier allemaal ver­loren. Integendeel, het is meer de resultante van een groot maatschappelijk succes.
Dat de geloofscrisis begint in het centrum van de par­tij betekent dat men zich daar bewust wordt dat het paradigma waarin men gewerkt heeft geen antwoord meer biedt op de problemen van deze tijd. Deze onze­kerheid heeft zo'n 8 à 9 jaar voort gewoekerd, voor een deel verhuld door het feit dat de PvdA in de oppositie zat.
Het is niet alleen zo dat er een sociologische stoom­wals over de partij heen gaat zoals van Dam stelt: de aanslag van de cultuur op de sociaal-democratie. De kern is dat het verval van de partij in het centrum is begonnen.
coherente, katholieke levenswijze, die zich sterk onderscheidt van de rest van de bevolking. In die zin is het culturele verschil minder geworden. Je kunt zeggen dat de katholieken goeddeels zijn geïnte­greerd en opgegaan in de samenleving als geheel. Ze zijn als volwaardige staatsburgers aanvaardt. De interne cohesie is verminderd omdat het verschil met de buitenwereld kleiner is geworden.
Iets dergelijks gaat ook op voor de arbeidersbewe­ging. A1 die mensen waartegen de PvdA zich nu richt, zijn natuurlijk allemaal mensen die het materieel redelijk goed gaat, die welvarend zijn en die zich ook helemaal niet meer zien als een arbeider maar meer als onderdeel van een middenklasse. Voor een deel verburgerlijking zonder de negatieve bijklank die dat woord oproept. Len verburgerlijking die ook bewust is nagestreefd. Het was het grote project van die par­tij om een deel van dc bevolking, dat in politiek en sociaal opzicht aan de rand van die samenleving ver­keerde, in het centrum van die samenleving een plaats te geven. Mij lijkt dat deze emancipatie tame­lijk succesvol is geweest.
Maar het is natuurlijk wel een heel ambivalent pro­ject. Emancipatie als project van integratie in een samenleving. Dat betekent toch dat je uiteindelijk op je eigen zelf-opheffing uit bent. Het culturele verschil waarop de beweging is gebouwd, daar zegt die bewe­ging zelf van het te willen opheffen. Daarin zit al een enorme paradox, vanaf het allereerste begin.

Ambivalentie modernisering

Maar heeft de crisis ook niet te maken met het feit dat het geloof in de doelstellingen van de sociaal-democra­tie onder grote spanning staat? Denk alleen al aan de kritiek op het geloof in de maakbaarheid van de samenleving. Door het succes is de partij dus in de crisis geraakt?
Precies, net zoals bij de katholieke emancipatie, die is ook buitengewoon succesvol geweest, zo succesvol dat er nauwelijks meer sprake is van een duidelijke. Het hele ontzuilingsproces heeft natuurlijk een samenleving opgeleverd waar individuen veel meer op zichzelf staan en waar al de intermediaire organi­saties tussen overheid en burger sterk aan erosie on­derhevig zijn. Je kunt je afvragen of een samenleving die steeds gefragmenteerder wordt, waarin ook het familiale verband minder strikt is dan vroeger, niet minder makkelijk te beïnvloeden is. In een stad als Amsterdam weet de overheid niet eens waar iedereen woont. Dat maakt het al moeilijk om effectief beleid te voeren. Maar ook hiervan zou je kunnen zeggen dat het een gevolg is van een succesvolle emancipatie, want het doel van de emancipatie was toch ook om de burger zelfstandiger te maken.
Is die individualisering louter een succes?
In zekere zin kun je natuurlijk spreken van de ambi­valentie van de individualisering. Aan de ene kant krijgen mensen meer bewegingsvrijheid, zowel gees­telijk als fysiek. Tegelijkertijd worden ze misschien kwetsbaarder en eenzamer dan vroeger. Het heeft beide kanten.
Overigens hebben we het hier niet over een nieuw vraagstuk. In de encycliek Quadragesimo Anno uit 1931 is het allemaal al te leren. Het debat over het individualisme is zeker al honderd jaar oud. Dat is voor een deel ook mijn kritiek op het CDA dat net doet alsof het een fenomeen van de laatste twintig jaar zou zijn. Interessant is dat in de encycliek het individualisme niet als resultaat van staatsinterventie wordt gezien, maar eerder omgekeerd: de overbelaste staat wordt gezien als resultaat van het individualis­me.
Het CDA stelt echter dat door de interventie van de verzorgingsstaat de traditionele verbanden zijn afge­broken terwijl in de encycliek het tegenovergestelde wordt gezegd, dat door het uiteen vallen van het sociale weefsel veel meer een beroep wordt gedaan op de staat. Als je de geschiedenis van de sociale wetge­ving bekijkt is dat vaak veel meer een antwoord op een bepaalde sociale problematiek, bijvoorbeeld het verval van de gezinsbanden, dan het omgekeerde. Op de gedachte dat wanneer je de verstatelijking zou terugdringen het sociale weefsel zich weer zou her­stellen, zou weleens heel wat af te dingen kunnen zijn.
Het culturele resultaat van de individualisering vind ik dus niet in alle opzichten positief te waarderen. Om een voorbeeld te noemen. Neem de moord op dat Turkse meisje hier in Amsterdam. Dat is een drama waar veel uit af te lezen is. Bijvoorbeeld dat het niet meer functioneren van mechanismen van traditione­le controle afschuwelijke resultaten kan hebben. Maar het maakt tegelijkertijd duidelijk dat je niet kunt verwachten dat een overheid de ontstane ruimte helemaal kan opvullen. Je kunt niet overal tegelijker­tijd controlerend aanwezig zijn. Als je tenminste een enigszins vrije en tolerante samenleving wilt. Een andere kant is dat in een vrije en tolerante samenle­ving mensen niet snel onder psychiatrische dwangbe­handeling worden gesteld. Zo zie je dus dat wanneer een samenleving individualiseert er gaten ontstaan die niet door de overheid kunnen worden opgevuld. Het verbaast mij niet dat in een periode van indivi­dualisering en ontzuiling van de politiek de roep om repressieve oplossingen steeds sterker wordt.
De partijen boeten in aan morele zeggings­kracht en proberen dat te compenseren door een pleidooi voor repressieve oplossingen. Ik kijk daar toch met enige huivering naar. Ik geloof niet dat het werkt omdat je nooit met dwangmaatre­gelen het soort van zelfcorrigerend vermogen, dat de samenleving zelf zou moeten opbrengen, kan com­penseren. Wel ten dele, maar nooit helemaal. Aan zoiets zie je dus heel goed de ambivalentie van het proces van individualisering. Dat zou weleens een samenleving kunnen opleveren die veel minder vrij is.
Is het niet een merkwaardig gegeven dat dit soort moderniseringsprojecten zich op een gegeven moment tegen je lijken te keren?
Ik weet niet of het ooit anders is geweest. Het dilem­ma van traditie en moderniteit is in veel samenlevin­gen zichtbaar. Ik verwacht eerlijk gezegd wel dat er een soort van culturele reactie komt. Maar hoe die eruit ziet? Je kunt je ook voorstellen dat we juist veel meer in de richting van een meer autoritaire samenle­ving gaan. A1 zou ik niet graag in een samenleving wonen waarin generaal Couzy en hoofdcommissaris Nordholt het voor het zeggen hebben. Hoezeer ze op sommige punten ook gelijk hebben.
U stelt dat het project van de sociaal-democratie min of meer voltooid is. Dat zou eigenlijk een gevoel van tevredenheid moeten geven. Maar laat de crisis van de sociaal-democratie ook niet zien dat men hevig twijfelt aan de eigen doelstellingen?
Ik geloof helemaal niet dat het moderniseringsproces voltooid is. Ik geloof ook niet dat Fukuyama dat beweert. Het enige dat hij beweert is dat op het niveau van het denken het liberalisme, waar dan ook de sociaal-democratie onder valt, niet meer funda­menteel omstreden is. Op een bepaalde manier ben ik dat met hem eens. Maar op dat punt opent zich juist zo'n ontzettend interessante vraagstelling. Een vraagstelling die helemaal niet tot een triomfalistische conclusie leidt, maar tot een diep­gaand onbehagen. Ik denk namelijk dat er diepgaande interne tegenstellingen zitten in het pro­ject van de liberale democratie, die voor een deel te maken hebben met de individualisering. De merk­waardige paradox bijvoorbeeld dat een samenleving die bestaat uit vrije individuen als geheel toch ten­deert in een meer autoritaire richting.
Maar het zit nog ingewikkelder, omdat je moet zeggen dat de driehoek van natie-staat, markt en parlementai­re democratie aan alle kanten aan het openbreken is. Om met de markt te beginnen, het is duidelijk dat de markt niet meer nationaal functioneert maar verre­gaand grensoverschrijdend is. De ruimte waar mensen zich in bewegen is enorm gegroeid. Dat blijft natuur­lijk niet zonder culturele gevolgen. Dat is de ene kant. De tweede kant is natuurlijk de kant van de natie­staat. Die is opengebroken, niet alleen door economi­sche ontwikkelingen maar ook door culturele. Op alle terreinen zijn de grenzen niet meer wat ze waren. Te denken dat deze ontwikkelingen zonder gevolgen zullen blijven voor het type parlementaire democra­tie dat we hebben, lijkt me een wat merkwaardige aanname. De parlementaire democratie is historisch heel sterk verbonden met de natie-staat. Die staat op dit moment enorm onder druk in het kader van de Europese eenwording.
Je ziet eigenlijk twee grote tegenspraken in de libera­le democratie. Naar binnen toe zie je dat de sociale collectiviteiten waarop die parlementaire democratie is gebaseerd en waar de politieke partijen, die die par­lementaire democratie dragen, uit voortkomen, lang­zaam aan vergruizelen. Wie representeert eigenlijk nog wat?
Wat is representatie überhaupt in een samenleving die zo'n hoge mate aan mobiliteit te zien geeft en zo enorm gefragmenteerd is? Het klassieke model van vertegenwoordiging, hoe werkt dat nog in zo'n samenleving? Dat zie je nu in de vraag naar de legiti­miteit van de politieke partijen, overal in de geïndu­strialiseerde wereld.
De andere pijler van de parlementaire democratie was de natie-staat, de verbondenheid van de natie als rechtsgemeenschap en politieke gemeenschap aan de ene kant en de natie als cultuur- en taalgemeenschap aan de andere kant. Anders gezegd, parlementaire democratie heeft ook te maken met gedeeld burger­schap, met het feit dat je elkaar binnen een bepaalde culturele ruimte erkent als medeburger. Historisch gezien is de parlementaire democratie vergroeid met deze wederzijdse erkenning. Met alle spanningen van dien overigens. Want het is natuurlijk duidelijk dat het nationalisme en de parlementaire democratie ook altijd een conflictueuze relatie hebben gehad. Maar historisch zijn ze met elkaar verbonden.
Grote vraag is nu of er zoiets denkbaar is als een levensvatbaar parlementair stelsel dat zoveel ver­schillende culturen en taalgebieden omvat als nu al bij de Europese Gemeenschap zichtbaar worden. Kan dat uberhaupt? Of verhevigt dat alleen maar de span­ningen die we nu op nationale schaal al hebben, in de zin van vervreemding, afstand van de burger tot het bestuur enzovoort. Dat is de grote vraag.
Uiteindelijk komen de twee kanten van het probleem bij elkaar in de vraag: is een multi-culturele democra­tie denkbaar? Is op basis van een samenleving die cul­tureel zo gefragmenteerd is door processen van indi­vidualisering en immigratie, een levensvatbare, goed functionerende parlementaire democratie te bou­wen? Of veronderstelt een parlementaire democratie toch een behoorlijke mate aan culturele homogeni­teit.
De verzuiling gaf op een bepaalde manier een ant­woord op deze vraag. De verzuiling was een modus om met de culturele verdeeldheid om te gaan, in de vorm van een politieke democratie op het niveau van de gehele samenleving die rustte op zuilen die zelf helemaal niet zo democratisch waren.
Ik draag dit alles aan om het beeld te weerspreken van een zelfgenoegzaam liberalisme. Interessant is na­tuurlijk dat door het wegvallen van de Oost-West tegenstelling, waarbij een evident zelfbeeld van wij­democratie en aan de andere kant het totalitarisme, dat dat geruststellende zelfbeeld op een merkwaardi­ge manier ook een voorwerp van twijfel is geworden. Daarom heb ik mijn bespreking van het boek van Fukuyama het element van onbehagen sterk naar voren gehaald. Onze waarden mogen het dan gewon­nen hebben, maar die waarden blijken ook niet zo stabiel te zijn als we wel zouden wensen.
Het probleem met de Europese Gemeenschap is dat de problemen die we op nationaal niveau hebben, daar nog eens verhevigd terugkeren. Op nationaal niveau zijn begrippen als burgerzin of gemeen­schapszin al moeilijk te realiseren, op internationaal niveau is dat nog veel lastiger. We zitten eigenlijk in een soort cirkel. Men heeft het gevoel dat de nationa­le overheid tot minder in staat is en tegelijkertijd wordt het beroep op die overheden eigenlijk steeds sterker. Men vindt eigenlijk dat er meer moet gebeu­ren. En er is nog niet zoiets als een levensvatbare Europese overheid. Maar misschien is dat wel een kwestie van overgang en duurt het nog wel vijftig jaar. De vraag is alleen, wat gebeurt er in de tussen­tijd.
Voordat je de natie als politieke gemeenschap hele­maal losmaakt van de natie als cultuurgemeenschap, moet je je toch wel grondig bezinnen.

PvdA terug naar bronnen

Om terug te keren naar de sociaal-democratie, hoe moet die haar crisis te boven komen?
De oorspronkelijke intuïties die ten grondslag lagen aan de PvdA moeten weer tot gelding worden gebracht. Ik geloof dat de Partij van de Arbeid nooit datgene wat ze beoogde te zijn, werkelijk ten volle heeft gerealiseerd. De Partij van de Arbeid is ontstaan uit drie verschillende stromingen. De vrijzinnig­democraten, de doorbraak-christenen en de sociaal­democraten uit de SDAP. Ik denk dat de PvdA al snel overwoekerd is geraakt door de erfenis van de SDAP en dat die andere sensibiliteiten in de partij onvol­doende invloed hebben gehad.
Het zou mogelijk moeten zijn om die drie stro­mingen waar de PvdA uit voortkomt en die nu te vinden zijn in D `66 en Groen Links en PvdA, te integreren tot een hervormingsgezin­de partij, met aandacht voor recht en democratie, wat je nu in D `66 heel sterk terugvindt, het opko­men voor zoiets als een rechtsorde van de arbeid en in de derde plaats aandacht voor het milieu, of eigenlijk veel meer een reflectie op onze eigen levensstijl. Die drie sensibiliteiten horen volgens mij bij elkaar en liggen ten grondslag aan dat wat de PvdA oorspronkelijk beoogd te zijn, namelijk een doorbraak-partij.
Na het sociaal-democratische paradigma, waarin wel degelijk elementen zinvol blijven, is dit mijn hoop. Daar pleit ik nu al vijf jaar voor. Ik ben er ook al over begonnen voordat al die verkiezingsnederlagen kwa­men, omdat ik er echt van overtuigd was dat de PvdA in zijn huidige vorm historisch op een eindpunt was gekomen.
Ten slotte nog een meer filosofische vraag. Voor Lyotard is het einde van het verhaal ook tegelijk het einde van het project van de Verlichting. Habermas daarentegen probeert dat project consequent overeind te houden. Wat is hierin uw positie?
Mijn affiniteit ligt eerder bij mensen als Horkheimer en Adorno dan bij Habermas. Om een voorbeeld te noemen waaruit blijkt dat Habermas het op essentië­le punten gewoon niet goed heeft gezien, valt te den­ken aan zijn houding in de kwestie van de Duitse een­wording. Hij legde toen een heel sterke nadruk op wat hij noemde `Verfassungspatriottismus'. Er is maar één vorm van toegestaan patriottisme en dat is het patriottisme dat zich vereenzelvigt met de grond­wet. Dat is een rationele Verlichtingsconstructie. Hij zegt dat elke vorm van voor-politieke gemeenschaps­vorming die in verband wordt gebracht met de demo­cratie gevaarlijk is. Ik geloof niet dat je iets begrijpt van de geschiedenis van de beide Duitslanden wan­neer je een totale scheiding aanbrengt tussen de natie als politieke gemeenschap en de natie als cul­tuurgemeenschap. Als je die twee volledig uit elkaar haalt, snap je van je eigen tijd niets. Ook niets van het probleem van de multi-culturele democratie, dat is dan namelijk geen probleem. Want morele en culturele vragen behoren dan niet tot het domein van de democratie. Dat zijn namelijk alle­maal vragen die daaraan vooraf gaan en die niet bin­nen het politieke domein thuishoren, terwijl de reali­teit natuurlijk laat zien dat dat allemaal dwars door elkaar heenloopt.
Hoe ziet u in dit verband de verhouding tussen religie en politiek?
Met Schillebeekx zou ik willen zeggen dat een samen­leving zonder, wat hij noemt, `het eschatologisch voorbehoud', een armoedige samenleving is, hoewel ik zelf niet religieus ben opgevoed en verder ook niet gelovig ben. Dat het socialisme tot zulke afschuwelij­ke vormen heeft kunnen leiden, heeft te maken met de vereenzelviging van moraal en historische wetma­tigheid. Volgens Camus gaan dan alle morele vragen op in de tijd. U zult later oordelen, zeggen de discipe­len, maar de slachtoffers zijn er dan al niet meer.
Het eigene van religie, zoals ik dat zie, is, dat de band tussen moraal en geschiedenis gerelativeerd wordt en misschien wel wordt doorgesneden. Daardoor wor­den grenzen gesteld aan de politiek, grenzen aan alle wereldse projecten om een samenleving te vervolma­ken omdat altijd de gebrokenheid wordt benadrukt. Dat leidt op twee niveaus tot iets belangrijks. In de eerste plaats institutioneel dat kerken, religie, bijdra­gen aan de scheiding v-an machten, dus bijdragen aan maatschappelijk pluralisme. Op een vergelijkbare manier, misschien wat oneerbiedig gezegd, als bij­voorbeeld vakbonden. ()p een dieper niveau worden grenzen gesteld aan de hybris, i,iii de overmoed van de politiek, waar de politiek zich opwerpt als rechter over leven en dood en deukt te kunnen beschikken over leven en dood. In de kwestie van de euthanasie bijvoorbeeld denk ik dat het ontzettend belangrijk is dat in een samenleving religieus bewustzijn aanwezig 1S.
Die behoefte aan transcendentie /al altijd blijven bestaan en gaat steeds minder in de politiek op. Het inzicht dringt zich steeds meer op dat het juist levensgevaarlijk is, wanneer die behoefte in de poli­tiek tot uitdrukking komt. De behoefte aan transcen­dentie stelt grenzen aan het politieke handelen. In onze samenleving zitten we dan natuurlijk met het probleem dat de technocratische rationaliteit de transcendentie lijkt te verdringen. Ik geloof echter niet ín het absolute cultuurpessimisme Dat is een positie die zichzelf veroordeelt tot ti ietszeggendheid. Letterlijk. Waarom zou je het uitspreken? Je spreekt omdat je denkt dat dat zin heeft. Pie zin ontleen je aan de gedachte dat er iets ontsnapt aan dat cultuur­pessimisme. Om Havel te citeren, ik geloof dat er een groot verschil is tussen hoop en optimisme. Opti­misme heeft iets te maken met calculatie van kansen. Hoop heeft een religieuze of metafysische kwaliteit. Hoop put je uit jezelf en riet uit ie omgeving. Hoop is een grondhouding waarmee ie naar die omgeving kijkt. Dat is het interessante van die dissidenten in Oost-Europa die leefden in een wereld die zo gesloten leek te zijn. Ik heb verschillende keren voor de PvdA met Charta `77 contacten onderhouden. Havel zei dan altijd, midden jaren tachtig, dat hij wezenlijke veranderingen nooit meer zou meemaken. Die diag­nose dwingt je dan, wil je niet vervallen tot zwartgal­ligheid, onderscheid te maken tussen hoop en opti­misme. Optimisme is, denk ik, een banale houding. Hoop heeft met iets heel anders te maken. Je hebt veel mensen die van zichzelf zeggen cynisch te zijn, maar als je door vraagt blijkt dat meestal mee te vallen. Het is meer een pose.