Levensbeschouwelijk leren samenleven

Opvoeding, identiteit en ontmoeting
Siebren Miedema en Gerdien Bertram-Troost (red.)

De bundel is een pas op de plaats.[1] Hoe ziet het veld van levensbeschouwing en identiteitsontwikkeling er op dit moment uit, nu de Hendrik Pierson-leerstoel voor Christelijk Onderwijs wordt opgeheven en de activiteiten verder vanuit de reguliere universitaire kaders (VU) worden voortgezet? In de introductie van Siebren Miedema wordt duidelijk wat de bedoeling van de bundel is: zowel een herkennen van de geschiedenis van godsdienstpedagogische ontwikkelingen als een overzicht van waar ‘we’ nu staan. En dan blijkt de Hendrik Pierson-leerstoel daarbij een belangrijke rol gespeeld te hebben. In de periode 1993 -2006 bepaalden twee thema’s achtereenvolgend het werk rond de leerstoel: de identiteit van de confessionele school en het interreligieus leren. Vooral ook dat laatste thema heeft sterk aan interesse gewonnen door ontwikkelingen rond het belang van levensbeschouwing en burgerschapsvorming. Het boek is opgedeeld in drie delen: morele en levensbeschouwelijke opvoeding, identiteitsontwikkeling en interreligieuze ontmoeting in het onderwijs.
Na het overzichtsartikel van Miedema levert de bundel een grote schakering aan bijdragen. Soms heel specifiek rond een periode uit de geschiedenis (‘Joods onderwijs in Nederland na de Holocaust’, Marjoke Rietveld-van Wingerden), soms een samenvatting van onderzoeksgegevens die we elders al uitgebreid toegelicht zagen (‘Identiteit. Gedeelde visie, of ieder voor zich?’, Geurt van Hardeveld). Identiteit is in. Langzaam maar zeker gaat men daar ook bij de scholen een brede identiteit onder verstaan. En dat is winst. Maar vaak ook een opgave voor scholen die meenden het identiteitshoofdstuk afgesloten te hebben en zich nu breder moeten bezinnen op ‘waar ze er nu eigenlijk voor zijn’. In deze bundel zullen ze interessante hoofdstukken aantreffen. En dan denk ik niet in de eerste plaats aan de hoofdstukken met een onderzoeksachtergrond (bijvoorbeeld Bertram-Troost, ‘Voortgezet onderwijs als levensbeschouwelijke ontmoetingsplaats’). Om de eenvoudige reden dat er zoveel haken en ogen zitten aan dit soort onderzoek, ik denk bijvoorbeeld aan het meten van de kwaliteit van het onderwijs, dat de resultaten van vragenlijsten weinig aanleiding geven tot stevige conclusies.
Een paar hoofdstukken zou ik er uit willen lichten. Als eerste: ‘Een christelijke identiteit vanuit het alledaagse. Over het theologiseren van de leerkracht op de christelijke school’ van Cok Bakker. Hij constateert, in een overigens prettige schrijfstijl, dat het moderne identiteitsberaad, dat naar zijn mening met enige regelmaat in de hedendaagse school wordt gevoerd, losstaat van een meer traditioneel gesprek over identiteit. Om het maar in ‘Pierson-leerstoeltermen’ te zeggen: het gaat hier over de ‘brede’ identiteit (identiteit ook in de praktische keuzen van hoe en wat onderwijzen) die geen verbinding meer lijkt te hebben met de ‘smalle’ identiteit: de grondslag van de school. Scholen lijken niet in te zien of geen antenne te hebben om te constateren hoezeer het één met het ander samenhangt.
Bakker ziet een oplossing in het zorgvuldig inductief theologiseren van de leerkracht, zodat hij/zij vanuit de dagelijkse ervaringen iets theologisch kan zeggen over de identiteit die dat dagelijks handelen ook in theologische zin stuurt. Ik geloof niet dat dat een begaanbare weg is. Als er niet zowel vanuit het ‘moderne identiteitsberaad’ als vanuit de dagelijkse ervaringen bewust theologisch – vanuit de grondslag – gereflecteerd wordt, komen we niet echt verder. Als de theologische pijler compleet inductief ingevuld moet worden, wat voor theologie wordt dat dan, kun je je afvragen. Hier liggen natuurlijk wel de nodige vragen. Bijvoorbeeld rond de wijze waarop in het verleden die gesprekken rond ‘identiteit’ vaak deductief vanuit de grondslag werden gevoerd en daarmee in een behoorlijk vervreemdend effect resulteerden.
Het verhaal is niet dat ‘de actuele, authentieke en gecontextualiseerde discussie over de identiteit van de school belangrijker is dan het conserveren van een gedachtegoed van weleer’. Het verhaal is dat Bakker wel wat gemakkelijk dat gedachtegoed van weleer aan de kant schuift. Waar kwam dat gedachtegoed vandaan? Wat bewoog de ‘stichters’ van de school? Waren het dingen die we nu in en ander jasje terugzien? Of snappen we daar nu helemaal niets meer van? Kortom: start bij de alledaagse ervaring maar probeer niet buiten de grondslag om, maar in het echt serieus nemen van de bedoeling van die grondslag of van de in het verleden geformuleerde missie te kijken welke wegen begaanbaar zijn. Ook dat is reflexief onderwijs.
Andere interessante hoofdstukken vond ik ‘Religie, fundamentalisme en burgerschap’ van Anneke de Wolf, een goed opgebouwd betoog met heldere argumenten. Van het derde deel, dat vooral een pleidooi is voor levensbeschouwelijk onderwijs op alle scholen, viel het artikel van Henk Vroom op, vooral door zijn heldere betoogtrant.
Al met al is het een heel gevarieerde bundel geworden die niet alleen de state-of-the-art belicht, maar zeker ook inhoudelijk een bijdrage levert aan het debat over de identiteit van de school en levensbeschouwelijke vorming.

  1. Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 2006, 256 pag., ISBN 9021141213, € 19,50.