Religie in de democratie

Marcel Gauchet

De veelbesproken ‘terugkeer van religie’ in de democratie is verre van eenduidig. Het woord ‘terugkeer’ is misleidend en niet geheel juist. Het suggereert dat we een tijd achter ons hebben waarin religie gemarginaliseerd of zelfs afwezig was en dat we ons nu in een tijd bevinden van opgang van religie. Volgens vele auteurs is dat een weinig adequate waarneming van het fenomeen religie. Terecht benaderen diverse filosofen en sociale wetenschappers religie sinds enige tijd in termen van ‘transformatie’ of ‘gedaanteverwisseling’. Onder hen is de Franse politiek filosoof Marchel Gauchet (Frankrijk, 1946). Zijn boek Religie in de democratie gaat niet over de ‘terugkeer’ van religie, maar over de ‘transformatie’ van religie in postmoderne West Europese samenlevingen [1]. Gauchets nieuwste boek is een orginele, maar tegelijkertijd verontrustende bijdrage aan het denken over religie in termen van transformatie. Origineel, omdat Gauchet de politieke consequenties van religieuze transformatie voor de Westerse democratie, in het bijzonder de Franse, probeert te doordenken. Verontrustend, vanwege de uitkomst van dit denkproces: de transformatie en presentatie van religie in het publieke domein leidt tot vormen van nieuwe machteloosheid en verlamming tussen de burger en haar politici.
Gauchet begrijpt het proces van de moderniteit niet in de bekende termen laïciteit (de Franse manier om kerk en staat radicaal van elkaar te scheiden) en secularisatie. Hoe begrijpt Gauchet religie in de moderniteit dan wel? Hij is hierover het meest expliciet in een van zijn eerdere boeken The Disenchantment of the World: A Political History of Religion (1985). De moderniteit begon volgens Gauchet rond 1700. Religie is dan niet langer meer de maatstaf voor ontwikkeling in allerlei andere domeinen van de samenleving. Politiek gezien verwijst hij voor de start van de moderniteit naar het ontstaan van de moderne soevereiniteitsidee bij Hobbes en Rousseau. Gauchet begrijpt religie als een fundamentele optie voor de mensheid die alleen, en dat is essentieel, verlaten kan worden als ze kan worden vervangen door iets anders. De vraag naar de inhoud en publieke presentatie van dit religieuze na de religie vormt de aanzet tot Gauchets analyse in Religie in de democratie.
Gauchet begint zijn nieuwste boek met een intrigerende stelling over de moderne scheiding van kerk en staat. De scheiding van kerk en staat moest bevochten worden op religies die politieke pretenties hadden. Doordat de religies hun politieke pretenties hebben opgegeven verliest de staat in de kerk haar opponent. Hierdoor werd volgens Gauchet het hele project van de laïciteit zinloos. Politieke autonomie is hierdoor een triviaal gegeven geworden. De staat hoeft zich niet meer te bewijzen en te legitimeren ten opzichte van politieke claims van aanwezige religies, in dit geval de katholieke kerk.
Het hoogtepunt van deze ontwikkelingen plaatst Gauchet halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw. Daar is veel voor te zeggen. Na de oliecrisis en de daarop volgende wereldwijde economische recessie heeft de ‘maatschappij van individuen’ geleidelijk aan vorm gekregen. Processen van globalisering, technische innovatie en liberale zelfregulering zijn belangrijke oorzaken van deze nieuwe maatschappij. Dit zijn allemaal economische en maatschappelijke ontwikkelingen die niet de staat maar juist de positie van het individu versterkt hebben. De verzorgingsstaat begint volgens Gauchet langzaam maar zeker plaats te maken voor een proces van individualisering. Kenmerkend volgens Gauchet is het op de voorgrond treden van het individu dat tegenover de staat zijn rechten opeist. Als gevolg hiervan verdwijnt de aandacht voor en om het algemeen belang. Gauchet gaat zo ver dat hij spreekt van een radicaal pluralisme en een onvermogen van de burger om te handelen voor en vanuit de publieke zaak. Het is alsof Gauchet zegt: tot hiertoe heeft de staat ons geholpen, nu moeten we het zelf doen. Interessant daarbij is Gauchets stelling dat de erosie van de staat duidelijk zichtbaar wordt in de ontwikkeling van mensenrechten. Hij bespeurt een sterke verwantschap tussen de geïndividualiseerde samenleving en de dominantie van het mensenrechtendiscours. Je zou Gauchets sombere analyse als volgt kunnen samenvatten: de staat is leeg, de straat is dichtbevolkt, maar de burger is zoek. Deze nieuwe ervaring die Gauchet beschrijft is onthutsend vanwege haar politieke consequenties.
Wat zijn nu de religieuze en politieke consequenties van deze sociaal-culturele transformatie? Gauchet heeft hier diverse ideëen over in zijn boek. Het religieuze is wel degelijk aanwezig, maar niet als geprivatiseerde godsdienst noch als heteronome macht. Mensen gaan veeleer op een religieuze manier om met hun overtuigingen. Gauchet heeft het dus niet over religie als een complete levens -en wereldbeschouwing, maar het religieuze als subjectieve toe-eigening. Complete wereldbeschouwingen hebben plaats moeten maken voor individuele identiteiten. Volgens Gauchet, die hier sterke verwantschap toont met het denken van de Canadese filosoof Charles Taylor, transformeren overtuigingen zich in deze tijd tot identiteiten. Taylor stelt zelfs dat de term ‘identiteit’ voor de premoderne culturen een anachronisme is. Een overtuiging is zo omvattend geworden dat het niet langer iets is wat men bezit, maar wat men is. Als een groter verband het individu geen betekenis meer kan geven, zoekt hij of zij identiteit in wat hem of haar als individu kenmerkt. En dat is volgens Gauchet een substantiële verandering: het is niet meer het alomvattende algemene collectieve verband van de staat dat de individu tot burger transformeert. Private overtuigingen worden publieke identiteiten. Als gevolg van deze transformatie heeft één alomvattend religieus mens- en wereldbeeld plaats moeten maken voor een veelheid aan publieke identiteiten. De subjectieve keuze van het individu maakt een persoon tot wat hij of zij is. Men is tegenwoordig katholiek, Fries, anti-globalist, moslim, bevindelijk gereformeerd, veganist, gehandicapt of homoseksueel. En als zondanig eist men ook een deel van de publieke ruimte op. Het kenmerkende van deze maatschappelijke omkering is de volledigheid van de transformatie. Elke mogelijke aanspraak op universaliteit is volgens Gauchet principieel onmogelijk in een maatschappij van identiteiten. Het is alsof Gauchet een hernieuwd proces van ‘verzuiling’ beschrijft. Maar dan wel een radicaal geïndividualiseerde verzuiling waarbij er geen ‘elites’ meer te bekennen zijn, laat staan dat deze elites met elkaar tot overeenstemming en (politieke) compromissen komen. Een bonte verzameling van machteloze mini-zuiltjes.
De privatisering van de publieke sfeer vraagt naar de mening van Gauchet om twee specifieke activiteiten. Het vraagt van de individuen om de uitoefening van de deugd van de extreme tolerantie. Daarnaast vraagt het van de politiek om neutraliteit én publieke erkenning van de bonte verzameling aan identiteiten door diezelfde politiek. Gauchet is realistisch genoeg om te onderkennen dat ‘erkenning’ door de politiek geen democratische toverformule oplevert. Het probleem is dat politiek meer is dan de erkenning en representatie van het geheel aan diverse identiteiten. Politiek vraagt ook om een ‘output’, in de zin van oplossingen, anders gaat zij ten onder aan machteloosheid. Dat onderkent Gauchet zich terdege. Maar verder dan dat komt hij niet in deze onvoltooide politieke filosofie. Dat is voor zijn volgende boek, zoals hij zelf al aankondigt aan het eind van Religie in de democratie.
Gegeven de definitie die Gauchet hanteert, is het bij voorbaat al duidelijk dat religie in de moderne democratische rechtsstaat weinig ruimte heeft. Gauchet vat het oorspronkelijke premoderne religiebegrip vrij strikt op als een primitief en heteronome ordening van de samenleving. Het ligt eigenlijk analytisch vervat in dit religiebegrip dat die rol voltooid verleden tijd is. Gauchet staat met zijn religiebegrip recht tegenover zijn landgenoot en voormalig minister van Onderwijs Luc Ferry, met wie hij ook publiekelijk het debat heeft gezocht, die de subjectieve religiositeit van het moderne individu verstaat als een moderne vorm van religie. Ik sta eerlijk gezegd sympathieker tegenover het religiebegrip van Luc Ferry vanwege het meer dynamische en vrijzinnige karakter. Het doet meer recht aan het individu. Dit heeft wel forse implicaties voor Gauchets analyse van de relatie tussen individu en staat die hier helaas onbesproken moeten blijven.
Tenslotte, laat de komst van de islam in Europa niet zien dat de scheiding van kerk en staat minder triviaal is dan Gauchets analyse in dit boek doet vermoeden? Als de islam inderdaad het krachtige politieke geloof is met politieke aanspraken, impliceert dit dan een mogelijke herleving van de laïciteit? Gauchet beantwoordt deze uiterst actuele vragen in dit zoekende en soms wat verwarrende en ontoegankelijke boek niet: het gaat hem in zijn analyse om de christelijke religie. Het antwoord op deze vraag hangt af van de mate waarin de Europese moslims de plaats van religies in de westerse democratie al geaccepteerd hebben. Echter, dat antwoord vraagt niet alleen om antwoord op de mogelijksvoorwaarden waarbinnen Islam en democratie samengaan maar ook om empirische gegevens.

  1. Uitgeverij SUN, Nijmegen, 2006, 142 pag., ISBN 9085061423, € 17,50, vertaling van La religion dans la démocratie. Parcours de la laïcité (1998).