Het plagiaat

De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken
Ewout Kieft

Het interbellum is een fascinerende periode, in ieder geval vanuit intellectueel oogpunt gezien. Filosofen, theologen, schrijvers: velen schreven juist in deze periode een groot boek. Denk aan: Heideggers Sein und Zeit, Spenglers Untergang des Abendlandes, Barths Römerbrief, Joyces Ulysses. Vaak worden deze werken in verband gebracht met de crisiservaring van de Eerste Wereldoorlog. Het negentiende-eeuwse vooruitgangsgeloof kreeg een forse knak en men zag zich genoodzaakt tot een nieuwe manier van denken, theologiseren of schrijven. Maar wat gebeurde er eigenlijk in Nederland?
Enkele jaren geleden is vanuit het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) onder leiding van Madelon de Keizer een onderzoeksproject uitgevoerd naar de intellectuele geschiedenis van het interbellum, getiteld Nederland en de moderniteit 1914-1940. Ter afsluiting van het project verscheen in november 2004 de bundel Moderniteit. Modernisme en massacultuur in Nederland 1914-1940. Deze bundel laat zien dat de Eerste Wereldoorlog – net als elders in Europa – ook voor Nederland in de jaren 1914 tot 1940 een crisiservaring is geweest. Als uitvloeisel van dit project schreef Ewoud Kieft (1977), onderzoeker bij het NIOD en de universiteit van Utrecht en tevens recensent van het NRC Handelsblad, zijn boek Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken. [1]
Van de intellectuele geschiedenis van het interbellum in Nederland kun je zeggen dat nog veel onontgonnen terrein is. Voor de personen Menno ter Braak en Anton van Duinkeren gaat dit niet helemaal op. Michel van de Plas schreef in 2000 zijn biografie over Van Duinkerken en in 2000-2001 schreef Léon Hanssen twee vuistdikke en bejubelde boeken over Ter Braak. Toch was in beide biografieën nauwelijks aandacht besteed aan de polemiek tussen Van Duinkerken en Ter Braak. Na dit boek is dat bijna onvoorstelbaar omdat deze polemiek een prachtige toegang blijkt tot de toenmalige intellectuele wereld.
In een interview schrijft Kieft dit hiaat in de historiografie toe aan de invloed van de Tweede Wereldoorlog. Het bekende ‘goed-fout’ schema heeft niet alleen ons beeld van de oorlog beïnvloed, maar ook ons beeld en de geschiedschrijving van de jaren 1930. Ook werden Ter Braak en zijn vriend Eduard du Perron na de oorlog -literair gezien- uitgeroepen tot ‘overwinnaars’. Hun werk is tot op de dag van vandaag goed leesbaar, terwijl Van Duinkerkens werk oubollig of bombastisch overkomt. Zoals een goed historicus betaamt, hoedt Kieft zich voor dergelijke finalistische en moralistische interpretaties. Hij laat zien dat veel intellectuelen het fascisme niet bij voorbaat afwezen en wantrouwig stonden tegenover de democratie. Kieft is zich goed bewust van onze hedendaagse preoccupaties en laat niet na daarop te wijzen bij oudere interpretaties. Zo verwijt hij Hanssen een te postmoderne interpretatie van Ter Braak. Ook beschouwt hij in tegenstelling tot de oudere historiografie de ‘katholieke periode’ van dichter Marsman niet als een moment van zwakte, maar neemt hij diens overwegingen serieus en plaatst ze in de context.
En die context kent Kieft. De auteur is niet alleen goed thuis in de tijdschriften en boeken van die periode, in Het plagiaat geeft hij ook een nauwkeurig inzicht in het netwerk van Ter Braak en Van Duinkerken. Een grote plaats is hier ingeruimd voor een club jonge katholieke schrijvers. Jongkatholieken als de broers Gerard en Henri Bruning kent vrijwel niemand meer, maar zij behoorden in het interbellum tot de culturele voorhoede. Het is ongetwijfeld terecht dat Kieft de jongkatholieken voor het voetlicht haalt, maar het is jammer dat hij zich nauwelijks afvraagt welke rol intellectuelen uit bijvoorbeeld protestantse of joodse kring speelden. Ook de vraag hoe het Nederlandse debat zich verhoudt tot het intellectuele discours in het buitenland, had uitgebreider aan de orde kunnen komen.
In de polemiek tussen Ter Braak en Du Perron duiken de jongkatholieken steeds weer op. Marsman voelde zich sterk tot hen aangetrokken en zijn ‘bijna-bekering’ tot het katholicisme was de aanleiding tot de polemiek tussen Menno ter Braak en de katholieke Anton van Duinkerken. Tussen deze twee mannen ontwikkelde zich een pennenstrijd die zich kenmerkt door tegengestelde posities, afgewisseld met een korte periode van toenadering in de strijd tegen het fascisme. Waar Van Duinkerken na de crisiservaring van de Eerste Wereldoorlog pleitte voor vaststaande, traditionele normen en waarden en het belang van de (katholieke) gemeenschap, koos Ter Braak voor relativisme, pragmatisme en individualisme. Dit betekende natuurlijk niet dat Ter Braak nergens voor stond. In het debat poogden deze twee gezworen vijanden steeds de onhoudbaarheid van elkaars posities aan te tonen. Hierbij pleitte, filosofisch gezegd, Ter Braak voor ‘worden’ en Van Duinkerken voor ‘zijn’. In het volgende citaat verwoordt Van Duinkerken deze tegenstelling treffend:
‘Wat moet de hedendaagsche ketter aanvangen met zijn eerlijk zoeken, wanneer dit ogenblik voor hem is aangebroken? Moet hij zich neerleggen bij het zo lang gezochte als bij het eindelijk bereikte doel? Maar dan verliest hij zijn recht op de welwillende bewondering van Menno ter Braak, die alleen maar uitgaat naar het eerlijke zoeken, doch niet naar het eerlijke bezitten van de gevonden schat. Of moet men de gevonden waarheid verwerpen, ten einde het genot van het heerlijke zoeken niet prijs te geven? Maar het zoeken is niet eerlijk meer, wanneer men eenmaal weet, waar het gezochte te vinden zal zijn. Hier is geen uitweg voor de stroomaanbidder. Hij kan niet zelf ‘den keisteen vereeren’, omdat hij dan zou ophouden, een stroomaanbidder te zijn en, terwijl hij zich helder bewust is van deze onmogelijkheid en zich daarop zelfs verheft, verwijt hij de keisteenvereerder, dat deze onmogelijk een stroomaanbidder worden kan. Hij prijst in den eerlijken zoeker, dat hij niet gevonden heeft, maar de man die vond, kleineert hij, omdat deze eerlijk zocht, en met goed resultaat. (…) Menno ter Braak gelooft niet in de onveranderlijke waarheden, omdat hij zonder verantwoording gelooft in het eeuwige worden. Hij vertrouwt niet op het omschreven stelsel, omdat hij vertrouwt op het onoplosbaar probleem. De problematiek mág voor den hedendaagsche mens niet worden opgelost, want dan is het problematische er af. De stroom mág nergens uitmonden, want dan valt er niets meer te aanbidden. In het stellen dezer onmogelijke eisen is de moderne mensch niet minder star en dogmatisch dan de meest verstokte syllogistische middeleeuwer maar kan zijn geweest.’ (p. 160)
Fascinerend is de actualiteit van het gevoerde debat. Kieft schrijft een historische analyse, maar de overeenkomsten met onze tijd dringen zich op. Hun vragen zijn onze vragen. Toch dringt zich ook een verschil op. In een interview zegt Kieft: ‘Het meest relevante voor de huidige debatten vind ik misschien wel het besef dat zowel Van Duinkerken als Ter Braak hadden, dat een democratische en pluralistische samenleving heel goed gedijt bij uitgesproken ideologische, of zelfs fundamentalistische gesprekspartners. Dat je die dus ook niet als te radicaal moet weren uit het debat, maar juist naar manieren moet zoeken om de confrontatie aan te gaan.’ Juist dit besef lijkt tegenwoordig tanende. Misschien zouden we wat minder terug moeten grijpen op de zogenaamde Nederlandse en vaak zo lege tolerantie, en wat meer inspiratie uit de scherpe en diepgaande debatten in het interbellum moeten putten.

  1. Uitgeverij Van Tilt, Nijmegen, 2006, 416 pag., ISBN 9075697961, € 26,95.