‘Wij zijn wat zuidelijker...’

Discussie van het RRQR-congres ‘Zo zegt de Heer(e)!’
'Weten waarin jij bijzonder bent?' Dat is de vraag die een reclameposter op een willekeurig NS-station de reizigers stelt. Het is geen overdreven cultuurpessimisme in deze kreet het verlangen van de hedendaagse mens te zien oplichten naar uniciteit en de creatie van het eigen leven.

Het verschijnsel waarin de mens de eigenaar van de ontplooiing van het eigen bestaan is, is op vele frequenties in onze cultuur voelbaar. De uiteinden van dit verlangen doen zich voor in verschijnselen als het recent in de media oplichtende ‘comazuipen’, in de omstreden stakingen van middelbare scholieren en in de Tegenlicht-documentaire ‘Ik en het web’ die de VPRO op 29 oktober jongstleden uitzond. Zij laten zien dat gezag in de huidige maatschappij niet onproblematisch is. In een cultuur waarin authenticiteit, trouw aan zichzelf en ontplooiing naar eigen voorbeeld hoog in het vaandel staan, is het geen vanzelfsprekende zaak gezag te aanvaarden. Dat geldt eens te meer waar het gaat om kerkelijk gezag.
De Reunitas Reformata Quia Reformanda heeft tijdens haar congres van 17 november jongstleden stil willen staan bij de spanning tussen kerkelijk gezag en de keuzemaatschappij van deze tijd. Anders dan voorgaande jaren bestond het congres dit jaar uit een middag – in plaats van een dag – waarop een tweetal referaten uitgesproken en bediscussieerd wordt. De referaten worden uitgesproken door prof. dr. Antoine Bodar en dr. Stefan Paas.

Schrift, traditie, leergezag

Bodar vangt zijn referaat aan met een uiteenzetting over de apostolische successie. De kerkgeschiedenis begint met de woorden van Jezus ‘doet dit tot Mijn gedachtenis’. De discipelen, tot wie deze woorden gesproken worden, zijn de latere apostelen en zij dragen het verkregen gezag op hun beurt over op bisschoppen. Daarmee expliciteert Bodar direct de oorsprong van alle kerkelijke gezag.
Voordat de spreker verder doorgaat op de continuering van het apostolische gezag, staat hij stil bij het instituut kerk. De universele kerk, aldus Bodar, is altijd aanwezig in de locale kerken. Tegelijkertijd is de universele kerk meer dan de som van de locale kerken. Dat heeft te maken met het onderscheid tussen de bruid van Christus – die onzichtbaar is – en het zichtbare instituut. Voor de gereformeerde luisteraar klinkt dat vertrouwd in de oren. De kerk, aldus Bodar, is het voertuig dat Christus zichtbaar maakt. Daarmee geeft hij een fraaie opening naar de uiteenzetting van de verhouding tussen het kerkelijk leergezag en de afgesloten canon. Christus is de voltooiing van de openbaring van God. De commentarentraditie die voortkomt uit de voortgang van de geschiedenis is er ter verheldering van de Schrift. Met de vordering van de kerkgeschiedenis groeit het inzicht in de Schrift. De kerk streeft daarin naar de volheid van de openbaring.
De kerk bezit naast de Schrift en de traditie van commentaren ook het leergezag. Het leergezag is gegeven met de apostolische successie en wordt zichtbaar in de concilies. Aldaar wordt de kerkelijke leer getoetst aan de Bijbel. Schrift en traditie zijn op deze wijze, aldus Bodar, niet met elkaar in tegenspraak. De Schrift staat daarmee ook niet op zichzelf als enige gezaghebbende autoriteit. Evenwel benadrukt Bodar dat de studie van de Bijbel de ‘ziel van de kerk en de theologie’ is. Uiteindelijk hebben traditie en leergezag alles te maken met de interpretatie van de Bijbel zelf. Deze interpretatie moet, aldus Bodar, in eerste instantie pluraliteit vertonen. Er mag niet slechts één uitleg zijn. In de latere discussie verbindt Bodar deze gedachte met de democratie zoals die gestalte krijgt binnen de kerkleiding van de Rooms-katholieke kerk. Binnen de sfeer van het leergezag moet discussie zijn. Juist bij de gratie van het debat binnen de kerkleiding kan de kerkleer zuiver gewaarborgd blijven.
Met de plaats voor traditie en leergezag draagt de rooms-katholieke traditie een ander karakter dan de protestantse. Daarbij wil Bodar echter wel gezegd hebben dat de Reformatie evenzeer een traditie met commentaren heeft voortgebracht. In dit opzicht zijn de verschillen tussen rooms-katholieken en gereformeerden zo groot nog niet. Evenwel mogen protestanten, aldus Bodar, daarnaast de geschriften uit de eerste vijftien eeuwen wel wat meer lezen. Daar staat tegenover dat rooms-katholieken op hun beurt ook aangesproken worden de Schrift te bestuderen. Mede dankzij de Reformatie lezen zij de hele Bijbel weer.
Met dit te zeggen brengt Bodar ook zijn attitude ten opzichte van de verschillen tussen rooms-katholieken en protestanten tot uitdrukking. We moeten letten op wat ons bindt, ziende op de tijd. We moeten wederzijds luisteren naar de ene Geest. ‘Eenheid in verscheidenheid’, zo benadrukt Bodar. Deze attitude komt ook in de latere discussie met Paas en het aanwezige publiek terug. Zij lijkt me ook een gezonde en aanbevelenswaardige houding.Prediking geladen met gezag Ze dient evenwel in mindere mate het belang van het congresthema. Het pleidooi van Bodar voor kerkelijk gezag blijft min of meer geïsoleerd staan. Dat is jammer, temeer daar Bodars insteek veel sympathie bij mij oproept. Door de gerichtheid op de verschillen (en vooral ook de overeenkomsten) in rooms-katholieke en protestantse visies op gezag, is de keuzemaatschappij – de tweede term in de omschrijving van het thema – uiteindelijk te weinig aan bod gekomen. Dat geldt met name ook de discussie die op de beide referaten volgt. En dat is toch een wat opmerkelijke gewaarwording, in de wetenschap dat het Hoog Catherijne dat als gestalte van deze maatschappij mag gelden zo’n slordige honderd meter verder gelegen is.

De mondige gelovige

Waar Bodar zijn uitgangspunt kiest in de kerk en haar gezag, zoekt dr. Stefan Paas eerder aansluiting bij de hedendaagse mens. Paas vangt zijn lezing aan met een reflectie over het begrip ‘gezag’. Gezag gaat ‘over alles wat je kunt verzinnen’, en is daarmee een cultuurprobleem. Zij doet zich niet alleen in de kerk voor: evenzeer in politiek, kunst, literatuur. Wie bepaalt wat goede literatuur is? Waarin wordt dit gezag gegrond?
‘Gezag’ is, zo concludeert Paas, een diffuus en cultuuromvattend begrip. Toch doet hij een poging een ordening aan te brengen in deze onduidelijkheid. Daarbij komt hij tot de definitie van gezag waarin mensen vrijwillig geloven en doen wat iemand anders zegt. Deze notie van vrijwilligheid is van groot belang: zij onderscheidt gezag van macht. Maar waarom geloven en doen mensen dit vrijwillig? Paas geeft hiervoor drie redenen, die beter zijn te beschouwen als drie vormen van gezag: natuurlijk gezag (1), moreel gezag (2) en formeel gezag (3). Natuurlijk gezag is als het ware ‘aangeboren’, het heeft betrekking op iemands verschijning en uitstraling. Met de notie van natuurlijk gezag keert Paas zich ook tegen de eerder door Bodar uitgesproken gedachte dat gezag als noodzakelijke maatregel tot de zondige wereld zou behoren. Natuurlijk gezag gaat vooraf aan de notie van zondigheid. Moreel gezag is gezag dat verworven wordt met het nastreven van idealen. Paas noemt de voorbeelden van Martin Luther King, Diettrich Bonhoeffer, en, als hedendaagse variant, de zanger Bono. Op minder zichtbare schaal kan men zich met het verwerken van een moeilijke levensgeschiedenis moreel gezag verwerven. Tenslotte formeel gezag. Dit is het gezag in ambtelijke zin; de leraar, de agent en de dominee bezitten het. Het is de vorm van gezag die gegeven is met de functie van vertegenwoordiging.
Na deze onderscheidingen concludeert Paas dat gezag in onze hedendaagse maatschappij in het geheel niet verdwijnt, zoals veelal gedacht wordt. Eerder is er sprake van een transformatie van gezag, zoals ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid concludeerde. De formele vorm van gezag is aan het verdwijnen (Paas zoekt het begin hiervan in het einde van de 18e eeuw) ten bate van de andere vormen van gezag. Het verdwijnen van het formele gezag gaat, aldus Paas, samen met de opkomst van de democratieën en doperse vormen van christendom. Hij ziet daar ook een zekere winst in gelegen. Er komt zodoende ruimte voor aandacht voor de apostolische aanwijzingen aangaande de ‘ambtenaren’ in de gemeente.
Een andere reden waarom de transformatie van gezag niet eenzijdig negatief gewaardeerd moet worden, is gelegen in de schaduwzijden van kerkelijk gezag. Verrassend genoeg wijst hij daarbij niet in de eerste plaats naar de rooms-katholieke traditie, maar naar de protestantse. In de protestantse traditie staat het Woord centraal. De predikant is de bedienaar daarvan en kan zich hullen in de onfeilbaarheid van het Woord. Hij is daarmee in zekere zin ‘onschendbaar’. Dit probleem wordt ook mede mogelijk gemaakt door het ontbreken van een bisschoppelijke structuur, waarin een bisschop de predikant tot de orde kan roepen. Paas noemt dit een zwakke kant van het protestantisme. Tegelijkertijd geeft hij in de latere discussie aan niet veel meer in het bisschoppelijk systeem te zien dan de mogelijkheid stuivertje te wisselen tussen dienaren van het Woord en dan met name met het oogmerk missionair georiënteerde dienaren op posities te kunnen plaatsen waar dat nodig is.
Ter afsluiting van zijn referaat neemt Paas een drietal stellingen in. In de eerste plaats betoogt hij, vanuit het onderscheid tussen macht en gezag, dat er binnen de kerk geen sprake kan zijn van macht. De kerk heeft immers geen dwangmiddelen tot haar beschikking. Alhoewel, zo relativeert hij zichzelf, de angst voor de hel (‘word ik niet gestraft?’) en de angst voor sociale controle (‘wat zullen de mensen niet denken?’) wel degelijk zaken zijn waaraan de predikant kan appelleren en die als zodanig als machtsmechanismen kunnen functioneren.
Daarbij voert Paas een pleidooi voor de mondigheid van de gelovige. Vele gelovigen gedragen zich in feite kinderlijk, zo meent hij. Met name oudere gelovigen in orthodoxe kerken kenmerken zich door een passieve houding (‘de dominee zal het wel weten’).Monoloog heeft primaat Tegelijkertijd neemt Paas in de jongere generatie een tendens waar waarin de predikant het nooit goed doet; een altijd cynische houding over altijd ‘slappe preken’, waarin men zelf gemakkelijk buiten spel kan blijven en geen verantwoordelijkheid neemt voor het navolgen van Christus. Ook deze houding wordt door Paas geduid als wezenlijk kinderlijk. Daartegenover stelt hij, als tweede afsluitende gedachte, de mondige gelovige: de gelovige die tot volwassenheid is gekomen. Gezag veronderstelt vrijheid. Kerkelijk gezag werkt derhalve alleen bij de bevrijde mens, aldus Paas. Alleen de mens die zijn angsten kent en daarvan bevrijd is kan gezag aanvaarden. Dat is de gerechtvaardigde mens; rechtvaardiging betekent vrij worden van angst. Jezus wil geen blinde gehoorzaamheid.
Bij één en ander komt wel de vraag op hoe de ambtsdrager nu concreet moet handelen met betrekking tot gezag. Hierbij staat Paas in zijn derde afsluitende gedachte stil. Daarbij noemt hij drie punten: in de eerste plaats moet de ambtsdrager mensen onafhankelijk maken, en dat betekent ook mensen confronteren. Het is niet erg als ambtsdrager en gemeentelid het daarbij niet altijd eens worden; het gaat om de zelfstandigheid van beide partijen. In de tweede plaats moet de ambtsdrager beseffen dat formeel gezag niet los te verkrijgen is van natuurlijk en moreel gezag. Deze laatste twee zijn evenzeer nodig. In de derde plaats geldt voor de ambtsdrager dat het formele gezag zeker ook een meerwaarde biedt ten opzichte van het natuurlijk en moreel gezag: deze laatste twee worden gekanaliseerd door het formele gezag. Het formele gezag biedt een associatie met God en kerk. Een dergelijke positie kan vruchtbaar werken. Deze aanwijzingen voor ambtsdragers betekenen allerminst dat de gemeenteleden passief kunnen blijven. De mondige gelovige heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. In de afsluitende woorden van Paas: ‘Doe iets, groei op’.

Toch weer kerkelijk gezag

Binnen zijn pleidooi voor de mondige gelovige vestigt Paas ook de aandacht op de preek als monoloog. Hij vraagt zich af of de monoloog de enige vorm is die in de liturgie gebruikt kan worden. Zijn eigen antwoord op deze vraag is ontkennend: in de samenkomsten van de christelijke gemeente kan en mag de dialoog evenzeer een rol spelen. Dit is naar mijn mening een interessante positiekeuze in verband met het kerkelijk gezag.
Zelf zou ik het kerkelijk gezag voor een belangrijk deel willen situeren in juist de prediking (die, inderdaad, monoloog is). Dat stelt aan de predikant hoge eisen van integriteit en zuiverheid (die daarop, op zijn beurt, best uitgebreid getoetst mag worden bij toelating). In de woordbediening is de predikant ambtelijk bezig. Hij verkondigt; hij proclameert. Gedurende de dienst dragen zijn woorden bijzonder gezag. De oordelen van God (waartoe ook diens welwillendheid en de vrijspraak behoren) worden immers over de gemeente uitgestort. In dit verband zou ik aandacht willen vragen voor wat Van Ruler opmerkt: ‘De prédiking van het evangelie vanaf de kansel heeft in haar algemeenheid steeds iets onmenselijks en onbarmhartigs. De bevinding is de worsteling van de mens met de prediking, die prediking van Christus en van het rijk is; het pastoraat is het toezicht en de hulp in deze worsteling.’[1] Het onderscheid tussen prediking en pastoraat is, mijn inziens, van groot belang. De prediking is daarmee, meer dan het pastoraat en ook meer dan Paas wil, geladen met gezag. Zij is ook monoloog en kan ook slechts als zodanig haar gezag ten volle laten gelden. De monoloog krijgt daarmee in de eredienst het primaat ten opzichte van de dialoog; in dit opzicht zou ik een ander accent willen kiezen dan Paas doet – hoezeer een gesprek op basis van gelijkwaardigheid in het pastoraat ook van belang is. Van dit laatste zou ik niet graag iets afdoen.
Naast de prediking als gezaghebbende proclamatie van de oordelen van God is er vanouds de kerkelijke tucht die gevoerd wordt door de kerkenraad (en indien nodig, door de hogere kerkelijke organen). Dit is in het bijzonder een verschijnsel dat de hedendaagse mens niet meer aanspreekt. In nogal wat gevallen waarin de kerkelijke tucht toegepast wordt, verdwijnen de betreffende gemeenteleden uit de gemeente voordat de tucht voltooid kan worden. De vraag kan daarom gesteld worden of een dergelijke tuchtvorm in de toekomst wel gecontinueerd kan worden. Is het niet beter te zoeken naar vormen die nauwer aansluiten bij het bewustzijn van individuele soevereiniteit?
Toch zou ik deze vorm van tucht volledig vast willen houden, maar haar gelijktijdig ook willen herdefiniëren aan de hand van – merkwaardig genoeg – de politieke filosofie van Hobbes. In zijn Leviathan [2] ontwikkelt Hobbes een staatsleer die gebaseerd is op het vrijwillig afstand doen van de eigen macht aan een soeverein die daarmee absolute macht verkrijgt. Hobbes legitimeert dit vanuit de natuursituatie waarin een oorlog van allen tegen allen heerst.Vasthouden aan de tucht In een dergelijke situatie is het gewoonweg ‘handig’ dat allen hun macht afstaan aan de soeverein: de overlevingskansen van allen stijgen hierdoor exponentieel. Naar analogie hiervan zou ik willen betogen dat gemeenteleden vrijwillig gezag toekennen aan een kerkenraad en daarmee akkoord gaan met de uitoefening van de kerkelijke tucht, indien nodig. (Ze moeten dan, als het puntje bij het paaltje komt, natuurlijk wel zo hoffelijk zijn zich aan de afspraken te houden.) Gegeven la condition humaine, waarin mensen in zonden kunnen vallen en geneigd zijn tot kwaad, is dit een handig zelfcorrigerend mechanisme waarvan het gemeentelid – dat zijn ‘geestelijke overlevingskansen’ wil vergroten – dankbaar gebruik kan maken. Natuurlijk is deze insteek slechts houdbaar voor zover het hiermee veronderstelde mensbeeld houdbaar is. Daarbij moet echter gezegd zijn dat dit mensbeeld, niet in het minst voor de hedendaagse mens, nog altijd alleszins plausibel is. In een tijd waarin neodarwinistische theorieën over een selfish gene [3] gretig aftrek vinden, is het oude leerstuk van de erfzonde geloofwaardiger dan ooit.
Tegelijkertijd kan men zich afvragen in hoeverre hiermee van een herdefiniëring in eigenlijke zin sprake is. De klassiek-gereformeerde liturgische formulieren spreken al in deze geest: ‘of gij u aan alle christelijke vermaningen gaarne wilt onderwerpen’ [4]. De meeste formulieren die gelezen worden bij openbare geloofbelijdenissen in protestantse kerkdiensten ademen dezelfde sfeer.
Daarmee gaan we, zoals ik zojuist al opmerkte, wel uit van een zeker mensbeeld. Dit mensbeeld is eerder gereformeerd dan rooms-katholiek. Dat merkt Bodar in de discussie na de beide referaten ook op. Volgens hem is het gehele verschil tussen rooms-katholieke en protestantse visies op gezag te herleiden tot verschillen in mensbeeld. In het rooms-katholieke mensbeeld stelt de mens weliswaar (evenals in de gereformeerde conceptie) kwade daden, maar is hij toch niet volledig door de zonde aangetast. Kortom, in het rooms-katholicisme geen corruptio totalis; of in de speelse woorden van Bodar: ‘Wij zijn wat zuidelijker…’ Daarmee geeft hij ook treffend weer wat de grondtrek is van dit RRQR-congres. Het ‘koele noorden en zwoele zuiden saam’ hebben weliswaar in een interessante interactie verkeerd op dit congres. Tegelijkertijd echter moet de discussie sterker geproblematiseerd worden in het licht van de keuzemaatschappij van deze tijd – en ik zou daaraan willen toevoegen: in het licht van het zich ontvouwende eschaton. We zien uit naar het volgende congres.

Erik Willemsen studeert filosofie en psychologie aan de Rabouduniversiteit Nijmegen en is landelijk preses van de CSFR.

  1. A.A. van Ruler, ‘De bevinding in de prediking’, in: idem, Theologisch Werk III, Nijkerk (1971), p. 75.
  2. Nederlandse editie: Amsterdam (2002)
  3. Cf. R. Dawkins, The selfish gene, Oxford (2006). In het Nederlands vertaald onder de titel De zelfzuchtige genen, Amsterdam (2006).
  4. Formulier om de Heilige Doop te bedienen aan volwassen personen.