De stem uit de oneindigheid

Over de talige vormgeving van preken in het licht van poëzie en poëtica van Martinus Nijhoff
Dr. Kees Bregman

Toen ik in 1974 voor een mondeling tentamen voor het eerst op de studeerkamer van de Utrechtse (kerkelijk) hoogleraar dogmatiek J.M. Hasselaar kwam, zag hij kennelijk aan mijn gezicht mijn verbazing over de kleine boekenkast. ‘Wie een paar goede boeken echt bestudeert, ze leest en herleest, vergaart kennis; wie veel boeken leest wordt hooguit een veelweter’. Dat kreeg ik mee, en ben ik nooit vergeten. Na lezing en nog eens teruglezen van de dissertatie van Kees Bregman moest ik weer denken aan deze boodschap van Hasselaar [1]. Ik gun iedere (aanstaande) predikant een boek als dat van Bregman in handen en een paar dagen vrij om het rustig en aandachtig te lezen. Zo is het ook geschreven: zorgvuldig, met aandacht, helder en geladen. De auteur is congruent met zijn object van onderzoek. Dat merk je en dat maakt het tot een vruchtbare leeservaring. Bij dit boek geldt de grote waarheid dat ‘wie langzaam studeert, eerder inzicht ontvangt’. Eerder dan wie ‘diagonaal leest’. Wat levert de lezing van Bregmans boek bij goed lezen op? Ik noem een paar punten en geef daarbij een impressie van de inhoud van zijn onderzoek.
Ten eerste een consistente en grondig overwogen visie op wat prediking is en wat een goede preek doet en waarom het dan ook zo ongehoord belangrijk is dat een preek goed is. Bregman ontwikkelt aan de hand van het door hem onderzochte werk van de dichter Martinus Nijhoff en diens poëtica – de theorie van of reflectie op de dichtkunst – een homiletische visie op de preek als gedicht. Het best en mooist is deze visie samengevat in de eerste stelling bij de promotie, die ik daarom in zijn geheel citeer: ‘De benadering van de preek als gedicht verrijkt de traditionele benaderingen van de preek als betoog en verhaal door aandacht te vragen voor de taal zelf als medium van de homiletische communicatie. In het bijzonder maakt de homiletische lezing van Nijhoff gevoelig voor de concrete, persoonlijke en verbindende zeggingskracht van op poëtische wijze geschikte taal’. Wie zoals ondergetekende, niet meer van Nijhoff kende dan de twee beroemde gedichten De moeder de vrouw en Awater, wordt in dit onderzoek meegenomen in een gesprek tussen de dichter en de prediker, tussen de poëzie en de theologie, tussen de omgang met taal door deze dichter – en zo wordt mij duidelijk: niet zomaar deze! – en het geschieden van het Woord Gods, waarop wij hopen wanneer wij preken. De vrucht is niet dat ik een Nijhoff-kenner wordt. Dat is ook helemaal niet beoogd. Beoogd doel is zeker niet dat ik een dominee-dichter wordt, of een versjes-citerende prediker. Laten wij de gemeente dat besparen!
De vrucht is rijker: gevoeligheid voor de preek als taalvorm, bewustzijn van wat taal doet, verheldering van wat mijn visie is op wat een preek is. Elke prediker hoopt dat er wat gebeurt wanneer hij/zij preekt. Uiteraard, het zou al gek zijn wanneer hij/zij daar niet voor gaat. Maar ben ik mij bewust wat ik hoop dat gebeurt? Dat de hoorder overtuigd wordt? Is mijn betoog daarop gericht? Dat de hoorder eigen levenservaringen herkent in de preek, in mijn verhaal? Of dat God maar niet ter sprake komt, maar spreekt wanneer ik preek? Bregman komt dicht bij dit laatste en daarmee dicht bij het klassieke Predicatio verbum dei est verbum dei. De prediking van het Woord van God is het Woord van God. Maar het is er bij Bregman verre van dat als wij maar goed bijbels praten, en vooral met veel woorden, God dus aan het Woord is. Hoe zit het bij hem dan wel?
Dat brengt bij het tweede. Het gebeurt bij Bregman in de witregel. De witregel staat voor de stilte in de preek. Het Woord geschiedt, als het geschiedt, in de stilte na de woorden. Dat stiltemoment is bij Bregman niet een retorisch instrument (dat er zijn mag) of een manipulatieve retorische truc (die er niet zijn mag). In deze witregel, de stilte, als cruciaal moment in de preek komen bij Bregman twee zaken bij elkaar. Zijn theologische wortels in de Woord-theologie in de traditie van Barth, en vooral uitgewerkt voor de preek(-voorbereiding) door Frans Breukelman, en zijn visie in de lijn van Nijhoff op wat taal doet.
In de lijn van Barth weet Bregman dat wij het eigenlijke ‘moment’ niet in onze macht hebben. Daarom spreekt Barth over de preek met twee woorden. De preek is een woorddaad van God, in de vrije taal van een mens die de Schrift uitlegt. Én, de preek is een daad van een mens die de Schrift zo uitlegt dat de gemeente haar kan horen als een aanspraak van God zelf. Zo parafraseert Bregman de beroemde preekdefinitie van Barth (p. 258). Deze preekdefinitie bij Barth is een parallellismus membrorum, dat ook zo vaak voorkomt in de Schrift. In beide parallelle regels klinken dezelfde woorden, maar anders geschikt en van elkaar gescheiden door een witregel. ‘Door herhaling en variatie wordt iets nieuws aangeduid. … Er is een witregel voor nodig om onder woorden te brengen wat er eigenlijk gebeurt in de preek: dat er ‘woord van God’ in mensenwoorden geschiedt’. En dan volgt de conclusie: ‘Anders gezegd: het ‘geschieden van het woord van God’is te begrijpen als een poëticale gebeurtenis. Het ligt dan ook voor de hand bij het pogen die gebeurtenis mogelijk te maken (‘het woord van God te dienen’), gebruik te maken van poëtische methoden. Een belangrijk poëticaal instrument is de stilte, de echo van het Woord, zo citeert Bregman Rudolf Bohren treffend (p. 256).
Ik vind het boek van Bregman daarom zo waardevol om te bestuderen, omdat hij zijn homiletische concept op dit snijpunt van bijbelse theologie, systematisch-theologische reflectie en poëtica ontwikkelt. Wie met Bregman kritisch in gesprek gaat, heeft dan ook iets om over te praten. Dat alleen al is nooit weg.
En dan het derde. De zorgvuldige auteur die, zo stel ik mij hem voor als prediker, niet gauw met stemverheffing zal spreken, neemt ook zeer beslist stelling in zijn boek. Zelfs tegendraads in het huidige debat binnen het vakgebied van de homiletiek. Het boek is ook een krachtig pleidooi voor de uitgeschreven preek. De preek is af wanneer hij op papier staat. Maar ‘af’ is de preek pas wanneer hij de neerslag is van het creatieve proces van voorbereiding, componeren, schrijven en schrappen. Zorgvuldig gecomponeerd.
De vierde stelling bij de promotie is dan ook een rechtstreeks uitdaging in de richting van de visie op preken binnen de beweging van Passie voor Preken. Deze beweging pleit ook voor een zorgvuldige voorbereiding, net zolang totdat de prediker weet wat de boodschap is in deze tekst, dan die boodschap zo door zich heen laat gaan dat ze hem/haar eigen is geworden, en dan die boodschap in kernwoorden noteren. Ondersteund door deze mindmap preekt de prediker in een direct contact met de hoorder uit het hoofd. Hiertegenover stelt Bregman: Schrijven is een zowel theologisch als praktisch-communicatief noodzakelijke stap in het preekvoorbereidingsproces.
De ruimte voor een recensie is te beperkt om een boek als dit inhoudelijk weer te geven. Als het bovenstaande (aanstaande) predikanten nodigt om het boek echt te lezen, is een belangrijk doel bereikt. De lezer komt de belangrijkste theologische vragen tegen en het is een oefening in grondig lezen, een oefening in taalgevoeligheid. Voor elke prediker onmisbaar. En de lezer wordt gedwongen zelf keuzen te maken.
Ik heb zeker vragen en bij herlezing zal ik er meer krijgen, vermoed ik. Ze klinken nu kreterig door de vergroving die met een recensie gegeven is. Maar voor de discussie:
§ Wat doet Bregman met het gegeven dat de preek als poëzie onvermijdelijk haaks staat op de taal en communicatie van de meeste mensen in onze samenleving.
§ Of is er ook de preek als poëzie op het nivo van Nel Benschop, André Hazes, ‘het meisje met de traan’ aan talloze muren van kleine huiskamers in ons land?. Ik bedoel in genen dele beide genoemden of mensen die ontroerd worden door het schilderij van het meisje met de traan te desavoueren, maar als Bregman neen zegt op deze vraag, dan heeft hij een groot probleem als homileet.
§ Laat de witregel zich organiseren? Bregman zal theologisch natuurlijk zeggen ‘neen’. Maar homiletisch, in het hele preekvoorbereidingsproces moet hij ‘ja’ zeggen, zegt hij feitelijk ja. Wordt daarmee taal bij Bregman toch niet iets magisch, in zichzelf transcendent.
§ Een kunstwerk is autonoom. De kunstenaar staat niet bij zijn schilderij om het uit te leggen. Zou hij ook niet willen. En voor de kijker – of bij het gedicht de hoorder – is het uiteindelijk ook niet goed. Het ‘verstaansproces’ moet zijn eigen gang gaan, doet dat ook. Dat gebeurt ook bij de preek weet elke prediker: mensen ‘maken’ hun eigen preek of ‘horen’ wat jij soms niet gezegd of niet bedoeld hebt, terwijl je toch helder was. Maar houdt daar de vergelijking met het kunstwerk op dit punt niet op? Bij de preek treedt de prediker niet terug, zoals de kunstenaar bij zijn kunstwerk. De preek is niet een autonoom in zichzelf genoeg.
§ Dit heeft te maken met de vraag of taal teken is dat verwijst, of (scheppend) materiaal in zichzelf. Voor Bregman is taal meer dan teken dat verwijst. Maar dan komen er ook vragen. Heel grof gezegd: spreekt God de ‘dabar’, waardoor Hij handelt; is God in de ‘dabar’, waardoor Hij/het handelt; is God zijn ‘dabar’, dat handelt, of moet/mag je zelfs verder gaan en zeggen: deze dabar is God, scheppend aanwezig in ons midden?
Graag zou ik met Bregman verder spreken over deze en meer vragen.

  1. Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer, 2007, 320 pag., ISBN 9789023992608, € 25,90.