Waar geest is, is vrijheid

Guus Labooy

Dit boek biedt stevige kost: de hele geschiedenis van de filosofie komt langs, zonder dat het boek zich verliest in vaagheid [1]. Labooy schrijft met visie en vaart en laat geen mogelijkheid onbenut om zijn lezer te verleiden zijn standpunt over te nemen. Een van Labooy’s stellingen in dit boek is dat wetenschap en filosofie sinds Descartes een aantal onderdelen van de klassiek christelijke traditie ten onrechte zijn kwijtgeraakt. Hij benoemt een aantal defecte genen die wij hebben overgeleverd gekregen. Die genen hebben onder meer te maken met het vrijheidsbegrip en het substantiebegrip. Uiteindelijk gaat het er hem om door zijn ‘reparatie’ van de Philisophy of Mind de filosofie van de psychiatrie opnieuw te formuleren. Deze titanenarbeid roept soms op tot tegenspraak. Niettemin slaagt Labooy er meerdere keren in te laten zien waarom juist deze filosofische diepgang nodig is om belangrijke vragen uit de praktijk van de psychiatrie aan te pakken.
Het meest in het oog springt de verdediging van het bestaan van de ziel. Labooy houdt vast aan het substantiedualisme van ziel en lichaam. Deze keuze hangt direct samen met zijn vraag naar echte vrijheid: die is alleen mogelijk als een mens meer is dan materie alleen. Alleen waar geest is, is vrijheid. Met zijn opvattingen keert Labooy zich tegen de trend binnen de hedendaagse Philosophy of Mind. Mijn inschatting is dat ook in orthodox christelijke kring het bestaan van de ziel alleen binnen het bijbelse taalveld een plaats heeft. De ziel is dan vaak niet meer dan een synoniem voor de menselijke persoon. Als het gaat over het leven na de dood wordt liever op de opstanding dan op de onsterfelijkheid van de ziel gewezen. Buiten het theologische taalveld wordt meestal niet of slechts op gedempte toon over de ziel gesproken en is men voorzichtig de ziel al te veel (ontologisch) gewicht toe te kennen. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het besef dat de ziel als substantie onderscheiden van het lichaam meer stamt vanuit de Griekse filosofie dan vanuit de bijbel. Aan Labooy zijn dit soort aarzelingen niet besteed en hij verdedigt met verve de stelling dat de mens bestaat uit lichaam en geest. De verdienste van Labooy is dat hij voor het lichaam-geest dualisme teruggrijpt achter Descartes. Hij laat overtuigend zien dat wie dit denkbeeld recht wil doen zich moet verhouden tot grote Middeleeuwse denkers als Thomas van Aquino en Duns Scotus. Labooy spreekt zelf overigens liever niet over dualisme maar over compositiedenken: de mens is een compositie van ziel en lichaam. De ziel formeert het lichaam, is er het organisatieprincipe van. Ondanks deze relatie tussen ziel en lichaam claimt Labooy dat ziel en lichaam aparte substanties zijn die onafhankelijk van elkaar zouden kunnen bestaan. Het probleem van de interactie van ziel en lichaam pareert hij door onder meer te wijzen op recente ontwikkelingen in de neurowetenschap.
Gelet op de stand van zaken in de neurowetenschappen is het pleidooi van Labooy goed te begrijpen én ter zake. Immers, binnen deze wetenschap is de neiging tot reductionisme duidelijk aanwezig. Bijvoorbeeld: bewustzijn is niet meer dan een chemisch proces in onze hersenen. Deze laatste uitspraak is een weinig subtiele vorm van reductionisme en in de mainstream Philosophy of Mind gaat het dan ook iets genuanceerder toe. Daarbij horen begrippen als emergentie en superveniëntie. Het mentale superveniëert op het fysische als het door het fysische wordt gerealiseerd. Eenvoudiger gezegd: uit fysische eigenschappen kunnen ook mentale eigenschappen ontstaan. De belangrijke filosofische vraag hierbij is hoeveel eigen gewicht de mentale eigenschappen hebben. Kunnen ze bijvoorbeeld een causale werking hebben? Dat zou in ieder geval in overeenkomst zijn met onze ervaring: als ik trek in een appel heb, neem ik er vervolgens een. Labooy gebruikt verschillende voorbeelden uit de praktijk om te laten zien dat – hoe we ook filosofisch zijn angehaucht – het reductionisme van de wetenschap ons eigenlijk niet lekker zit. Hij wijst op onze weerzin om verdriet of overspannenheid op te lossen met medicijnen. Vanuit een reductionistisch standpunt zou een dergelijke aanpak zinvol zijn: het haperen van onze hersenen (verdriet) ruimen we uit de weg met slimme moleculen. Toch geloven weinig mensen dat zo recht wordt gedaan aan elementaire, niet-reduceerbare gevoelens.
Labooy stelt zich in zijn boek teweer tegen een vorm van eliminitavistisch materialisme: er bestaat geen vrije wil; uiteindelijk zijn ook onze zogenaamde keuzes herleidbaar tot de wetten van de fysica en de chemie. Ook al zullen rechtgeaarde wetenschappers direct hun onvermogen erkennen om dit principe tot in alle hoeken en gaten door te voeren, toch is dit type materialisme een vanzelfsprekendheid die over de moderne wetenschap hangt. Het gaat om twee samenhangende stellingen: de werkelijkheid is alleen materie én alleen deze echte werkelijkheid realiseert menselijk bewustzijn.
Een ander voorbeeld – niet door Labooy genoemd – waarin de bovenstaande filosofische vragen relevant worden, is de discussie rond abortus. Wie de vraag naar de toelaatbaarheid van abortus op filosofisch terrein wil uitvechten, ontkomt niet aan de vraag naar de menselijke identiteit. Voorstanders van abortus kunnen claimen dat er bij een embryo nog geen volgroeide identiteit kan zijn, omdat nog niet aan alle materiële voorwaarden is voldaan. Echt weerwerk tegen deze opvatting moet haast wel een beroep doen op een andere niet-fysische substantie in de mens die vanaf de conceptie aanwezig is: de menselijke ziel of de geest van de mens.
Volgens Labooy bevinden we ons met zijn opvatting over de verhouding tussen lichaam en geest in de brede christelijke traditie van de kerk die zijn aanvang neemt bij Augustinus en via de Middeleeuwen dankzij Duns Scotus ternauwernood de moderne tijd heeft bereikt. Hier ligt voor mij wel een vraag. In hoeverre is er ook in dit boek sprake van blikvernauwing? Ik constateer dat Labooy met waardering spreekt over de Radboud hoogleraar Palmyre Oomen, die net als hij de opvatting over de lichaam-ziel verhouding vanuit de Middeleeuwen wil overnemen. Zij vat de ziel op als de organisatievorm van het lichaam en lijkt zelfs liever helemaal niet meer van dualisme te willen spreken. Haar vertrekpunt is Thomas van Aquino, die er volgens Labooy vergeleken met Duns Scotus toch net een beetje naast zat. Toch komt zij tot vergelijkbare uitspraken als Labooy. Mijn vraag is of het nodig is dat Labooy zich zo exclusief op Duns Scotus beroept.
Ik ben door Labooy nog niet overtuigd dat het substantiedualisme het enige juiste christelijke antwoord is aan het reductionisme in de neurowetenschappen. Daarvoor zijn er voorlopig nog teveel alternatieven voorhanden, waarin net als in dit boek een poging wordt gedaan een christelijke mensvisie te formuleren. Zo kiest bijvoorbeeld het Lindeboominstituut in een recent rapport over stamcellen en embryo’s voor de opvatting dat de geestelijke dimensie van de mens geen aparte substantie is, maar evenmin reduceerbaar tot de fysische dimensie. In grote lijnen is dit ook de opvatting van verschillende Amerikaanse christen-filosofen, die te vinden zijn rond het blad Zygon. Opvallend is dat Nancey Murphy, een belangrijke vertegenwoordiger van deze groep, geheel in de literatuurlijst van Labooy ontbreekt. Zij accepteert weliswaar de stelling dat de werkelijkheid alleen materie is, maar houdt toch vast aan de mogelijkheid dat mentale toestanden (denk aan wil en bewustzijn) het brein kunnen beïnvloeden. Misschien heeft Labooy meer medestanders in het christelijke kamp dan hij zich bewust is.

  1. Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2007, 344 pag., ISBN 9789085063605, € 29,50.