Aspecten voor een theologie van de stad

Ofwel een klein commentaar bij ‘Operatie 1012’
Amsterdam gaat het Wallengebied aanpakken. Streven naar een stad waar alles schoon en veilig is, als het ware een preluderen op een Nieuw Jeruzalem, getuigt echter van irreële verwachtingen. Want de schaduwkanten van het menselijk bestaan kunnen niet worden weggevlakt. Aanleiding om te verkennen welke aspecten kunnen bijdragen aan een christelijke visie op de hedendaagse stedelijke samenleving.

Sinds een jaar of drie staan er met enige regelmaat mannen met rode vlaggen te wapperen langs de toegangen van het Amsterdamse Wallengebied, de wereldwijd befaamde rosse buurt. Ik heb me laten vertellen dat de mannen leden zijn van de Bereagemeente, een inmiddels teloorgegane radicale evangelische gemeente. Ze staan daar sinds een van de leden een duidelijke ‘ingeving’ kreeg: rondom het Red Light District zou een muur van gebed moeten komen, en bij de toegangspoorten zouden rode vlaggen moeten wapperen. En zo is het gebeurd: mannen staan aan de toegangen van het gebied met hun vlaggen, elders zijn vrouwen aan het bidden voor de buurt.

Ik heb altijd een dubbel gevoel gehad bij dit vlagvertoon. Natuurlijk is er alle aanleiding voor gebed op en rond de Wallen. Wat elders in het land verborgen blijft, komt hier aan het licht. Maar juist daarom is het gevaar van zo’n gebedsactie de lokalisering van het kwaad, terwijl wijzelf en onze buurt buiten beeld blijven. Recente ontwikkelingen geven de evangelicale mannen en vrouwen echter behoorlijk wat ‘credits’. Ik weet niet hoe men het ervaart, maar het huidige bestuurlijke klimaat zou men met recht een gebedsverhoring kunnen noemen. Onder het motto ‘Operatie 1012’, naar de postcode van het Wallengebied, is de gemeentelijke overheid begonnen met het ‘opschonen’ van het gebied: de criminogene activiteiten moeten worden geweerd. De wet Bibob wordt gebruikt om de financiering van de uitbaters van de panden door te lichten en vergunningen in te trekken, als blijkt dat de activiteiten met crimineel geld gefinancierd worden. Bovendien wordt steeds duidelijker, zo onderstreept wethouder Lodewijk Asscher, dat de legalisering van de bordelen niet gewerkt heeft zoals gehoopt. Een groot deel van de vrouwen staat nog steeds gedwongen achter de ramen. Omdat de ‘sector’ zelf niets doet aan deze misstand, komt nu de gemeente tegen deze moderne vorm van slavernij in het geweer. De actie wordt aangegrepen om de buurt zelf letterlijk op te schonen: de 470 ramen verspreid over de buurt worden teruggedrongen tot een enkele gracht, de Oudezijds Achterburgwal. Bovendien moeten ook een groot deel van de coffeeshops, smartshops en (sport)cafés dicht, om plaats te maken voor hoogwaardige horeca, toeristische functies en (kunstenaars)ateliers.

Een jaar geleden hield ik dit niet voor mogelijk. Burgemeester Job Cohen pleitte toen nog, ondanks de verhalen en pleidooien van zijn partijgenote en ervaringsdeskundige Karina Schaapman, voor het economische belang van de buurt voor het toerisme in de stad: het gebied figureert als een van de niet-te-missen-top-10-attracties in de Amsterdamse reisgidsen. Dat pleidooi is nu op zijn minst 160 graden gedraaid: de burgemeester bagatelliseert inmiddels het economische belang, want de buurt trekt ‘een slag toeristen waar de stad niet veel mee opschiet’. De straten worden ‘geterroriseerd’ door jonge Engelsen, die hier met goedkope vluchten komen, in louche hotels en hostels in de buurt slapen, zich al voor middernacht lam zuipen en daarna voor overlast zorgen. Dit soort toeristen wordt niet meer gezien als meerwaarde voor de stad; beter kan de stad zich richten op een ander slag toeristen, cultuurtoeristen, die meer bemiddeld zijn en afkomen op de schoonheid van het centrum, op Van Gogh, De Nachtwacht, Anne Frank, goede restaurants, de betere voorstellingen en ander hoogwaardig vermaak.[i]

Ook al kan dit gemeentelijk ingrijpen worden gezien als een gebedsverhoring, toch is het goed er iets verder over door te denken en de gewijzigde opvattingen te zien tegen de achtergrond van andere recente stedelijke ontwikkelingen. Die context poog ik in dit artikel te schetsen en te evalueren. Ik kan daarbij putten uit eigen ervaring: ruim vier jaar heb ik met veel plezier op de Wallen gewoond (kortgeleden echter verhuisd naar een ander deel van de stad, ook de op de Wallen zijn de woningen inmiddels onbetaalbaar geworden). Mijn doel is om met deze overdenking van ‘Operatie 1012’ tevens enkele aspecten naar voren te schuiven die mijns inziens deel zouden moeten zijn van een christelijke visie op de hedendaagse stedelijke samenleving. Een dergelijke visie is noodzakelijk, nu inmiddels wereldwijd meer dan de helft van de bevolking in een stedelijke omgeving woont, een aantal dat nog steeds groeit.

Mijn doel wordt ingeperkt door een viertal begrenzingen. Allereerst ben ik een liefhebber van de stedelijke omgeving en dus per definitie positief over de stad. Vervolgens ben ik hobbyist in theologenland, en daarom zal ik theologisch gezien slechts enkele kernpunten waar christendom en stad elkaar raken neer kunnen leggen. Mijn terrein is de hedendaagse westerse stad, hier volgt dan ook geen geschiedenis van het christelijk denken over de stad, noch een analyse van christendom en stedelijkheid in de ‘booming cities’ van China, Brazilië of Nigeria. De laatste begrenzing is dat dit artikel niet zal uitmonden in een groots visioen over de stad, zoals in sommige orthodox christelijke kringen tegenwoordig wel weer te horen is. Ook dat is niet mijn terrein, al vind ik deze vernieuwde focus op de stad een fascinerende ontwikkeling, die mede tot stand komt in de gemeente waar ik zelf bij betrokken ben.

Leven op de Wallen

Architectonisch en stedenbouwkundig gezien is de Wallen een prachtig gebied, behorend tot het oudste deel van de stad Amsterdam. Een plezier om naar buiten te gaan om een boodschap te doen of gewoon wat rond te dwalen door de stad. Tegelijk is dit deel van de stad natuurlijk ook waar het om bekend staat, een van de grootste prostitutiegebieden ter wereld. Een massatoeristische attractie, die elk jaar rond een miljoen bezoekers trekt. Mijn eerste bezoek aan de buurt herinner ik me nog goed: met onze groep belijdeniscatechisanten bezochten we Amsterdam. De dominee, die bekendstaat om zijn liefde voor de stad, liet ons zien op welke manier christenen (nog steeds) aanwezig zijn in de stad. Zo ook op de Wallen: er is vermoed ik nergens een buurt te vinden met meer christelijke initiatieven dan hier. Het bezoek was shockerend, in feite weet je niet waar je kijken moet: overal ramen met daarachter dames in weinig verhullende kleding. De manier waarop de dames zich presenteren als ‘lustobjecten’, doet je beseffen dat de mens hier gereduceerd wordt tot object en dat dat bovendien door een groot deel van de samenleving geaccepteerd wordt ook. Het is schokkend dat de vrouwen zich ervoor laten lenen, het is in zekere zin nog schokkender dat de mannen inderdaad ook geen ‘mens’ meer zien. De prostituee is gereduceerd tot de service die ze bieden kan. Wat echter het meest aangrijpend is, is dat de mens hier aan het licht komt als een dier, een wezen dat zijn instincten volgt. Op de Wallen komt het beest in de mens los. De romantiek die soms in het hedendaagse debat naar voren komt – die wellicht gevoed werd door de televisieserie Baantjer – is er dan ook al jaren ver te zoeken.

Zeker als je wat langer het leven op straat gade slaat, ga je ook andere patronen ontdekken. Zo zijn er altijd mannen van wie onduidelijk is wat ze eigenlijk doen. Het kunnen potentiële maar onzekere klanten zijn, dealers, pooiers, of hun handlangers, die van een afstandje de ramen in de gaten houden en controleren of ‘hun’ dames wel voldoende klanten krijgen. Soms zie je hen ook in dure auto’s langsrijden, een meisje afzetten. Sinds er camera’s zijn opgehangen in de straten, inmiddels zo’n twee jaar geleden, hebben deze figuren zich verplaatst, naar locaties buiten het zicht van de camera.

De levendigheid van het straatleven trekt uiteraard ook zwervers. Ze slapen overal, soms moet je over hen heenstappen als je de deur uitkomt. Op een bepaalde manier raak je vertrouwd met ze: ze staan er altijd weer als je naar je werk gaat, of juist thuiskomt. En je komt ze tegen bij de supermarkt, waar ze goedkope blikken bier kopen, die ze in hun grote jaszakken proppen. Je begint ze te herkennen, hun figuur, de waggelende tred, de stem in discussies, het liedje dat ze zingen.

Er is opvallend veel christelijke hulpverlening Waar de zwervers zijn, daar zitten ook het Leger des Heils en andere instanties die het leven voor hen wat draaglijker proberen te maken. Zoals gezegd, er is opvallend veel christelijke hulpverlening: Het Scharlaken Koord, de Vereniging tot Heil des Volks, Oudezijds 100, De Kruispost, De Shelter, Amsterdammers helpen Amsterdammers, Youth for Christ, Youth with a Mission, noem maar op. Maar de rekruten van het Leger, die zijn toch wel het meest opvallend. Dit is immers de buurt van majoor Bosshardt? Ze staan met hun blaaskapel soms op de brug, dan klinken de vertrouwde klanken des Konings over de gracht en langs de ramen. Ze staan er met hun boodschap, terwijl de mensenmassa toch enigszins bevreemd langsschuifelt.

’s Ochtends in alle vroegte duiken de schoonmakers van de peeskamertjes, van de cafés en cafetaria’s op. Elke dag komt een veegploeg van de gemeente, wekelijks zelfs een boot die het wateroppervlak ontdoet van alles wat er ingegooid wordt. Grote vrachtwagens van de horecaleveranciers bevoorraden de cafés. Een man snuffelt in de vuilniszakken van de coffeeshop tegenover, en bindt alles van zijn gading in grote tassen onder de snelbinders van zijn fiets. Zijn er mensen in dit land die zich op deze manier in leven moeten houden?

Stadstheorie

Het leven op de Wallen zet aan het denkenBijna zou ik het buurtleven gaan idealiseren, maar zo ideaal is het allerminst. Wat je voor ogen ziet, is hoe mensen in de goot terecht kunnen komen en hun leven en lichaam langzaamaan kwijtraken. Te zien hoe dit proces zich voltrekt, is een verrijkende ervaring. Hoezeer besef je op de Wallen, dat de slogan ‘succes is een keuze’ voor velen niet opgaat. Hoezeer ga je juist hier beseffen, dat we slechts ‘van genade kunnen leven’. Kortom, het menselijk leven op de Wallen laat de toeschouwer iets zien over het leven zelf. Het zet aan het denken.

Veel denkers over de stad schuiven juist dit ‘aan het denken gezet worden’ naar voren als het surplus van de stedelijke samenleving. Op een kleine oppervlakte komt een enorme diversiteit aan mensen, ideeën, overtuigingen, gedragingen en gebeurtenissen bij elkaar. Talloze verschillende werelden overlappen elkaar in de stad in ruimte en tijd. De in 2001 overleden filmmaker Johan van der Keuken heeft deze samensmelting prachtig verbeeld de film ‘Amsterdam Global Village’. Een Marokkaanse pizzakoerier rijdt er de verhalen van allerlei Amsterdammers aan elkaar: van de intocht van Sinterklaas op het Rokin tot aan de religieuze praktijken in een moskee, van de chique grachtengordel tot aan de flats van de Bijlmermeer, van de Turkse slager tot het sterrenrestaurant langs de Amstel, maar vooral van de mensen: van rasechte Amsterdammers tot import stadsbewoners, van gelukszoekers tot asielzoekers, van gastarbeiders uit het Andesgebergte tot een Tsjetsjeense familie uit het kapotgeschoten Grozny. In de film volgt hij de verhalen van de mensen, waardoor de stad zich uitstrekt over de wereld, en omgekeerd de wereld deel wordt van de stad. Door de levensverhalen van de mensen wordt het oorlogsgeweld uit Bosnië (of recenter Irak, Afghanistan, Darfur) deel van het stedelijk leven. Kern van de betogen van een groot aantal stadsfilosofen en -sociologen is dat de veelzijdigheid van de stad zich slechts onthult in de stapeling van deze verhalen. En dat bovendien juist hierin de veelzijdigheid van de mensheid aan het licht komt. Zo schreef de filosoof Immanuel Kant over zijn eigen stad Königsberg, het hedendaagse Kaliningrad: ‘Een grote stad, zoals Königsberg aan de rivier de Pregel, het centrum van het district, met regeringsgebouwen en een universiteit, gunstig gelegen voor de overzeese handel en voor uitwisseling met aangrenzende alsook verder afgelegen landen, met andere talen en gewoonten – zo’n stad is de juiste plaats voor het verwerven van kennis over mensen en de wereld, zelfs zonder te reizen.’

De stedelijke diversiteit wordt nog eens versterkt doordat de stad, alleen al door haar grootte en inwonertal, een zekere mate van anonimiteit schept. De geringere sociale controle verleent vrijheid aan haar inwoners om ‘anders’ te zijn. De stad biedt daarmee ruimte voor mensen aan de rand van de samenleving, ruimte voor hen die niet in het systeem passen. Bovendien leveren de anonimiteit en de vrijheid ook de ideale ruimte voor ‘afwijkende’ meningen en gedrag, en vooral ook voor de emancipatie ervan. Het is dan ook een aantrekkelijke omgeving voor kunstenaars, artiesten, anarchisten, de red-light business en de homoscene.

Waar het in de stad mijns inziens echt om gaat, is dat de ruimtelijke compactheid gecombineerd met de enorme diversiteit aan overtuigingen, levensstijlen en handelingen, de belofte van ontmoeting en uitwisseling inhoudt. ‘Boven het platteland en de bomen,’ schrijft de Franse filosoof Emmanuel Levinas in zijn essay Heidegger, Gagarin en wij, ‘verkoos Socrates de stad. Want daar ontmoet men mensen.’ Levinas schrijft dat in reactie op een lezing van Heidegger, waarin hij de boerenhoeve in het woud als woonstede voor de mens aanwijst – de stilte van het woud, de nabijheid van de natuur en de uitbanning van de techniek bieden alle rust voor het denkende wezen. Heideggers keuze ligt in het verlengde van de ‘werkplaats’ van Plato, de grot die hem van de wereld en haar onkundigen afsloot en daardoor de ruimte bood de wereld en haar systemen te doorvorsen. Voor Plato en Heidegger is de stad te onrustig, de mens wordt er te veel afgeleid. Levinas bestrijdt dat. Juist in de stad word je aan het denken gezet, de stad is de plaats waar je de wereld aan verschil tegenkomt, en juist in die ontmoeting met de ‘ander’ komt het eigen denken op scherp te staan. Sterker nog: sta je zelf ter discussie. Ontmoeting leidt tot uitwisseling en uitwisseling leidt tot inzicht en inzicht (in jezelf en de ander) is nodig om een samenleving te vormen van mensen die niet langs elkaar maar met elkaar leven. Dat is het tegoed van de stad. Een samenleving ontstaat door ontmoeting

De Wallen in verandering

De discussie tussen Heidegger en Levinas is slechts een heel klein fragment uit het debat dat de stad al sinds haar ontstaan oproept. Waar de welvaart en mobiliteit stijgen, wordt de voorkeur gegeven aan wonen in de ‘suburbs’ of zelfs op het platteland. De achtergrond van de verstedelijking van het platteland is dan ook de negatieve receptie van de stad. De moderne mens zoekt rust, niet de drukte van de stad, zoekt veiligheid, niet het gevaar van de stedelijke omgeving. Mede door deze negatieve duiding van de stad groeit er een nieuw soort stad in Europa en Noord- Amerika. In deze nieuwe stad staat de eigen woning met een deur aan de straat en een riante tuin centraal. De toenemende mobiliteit van de burger zorgt ervoor dat de eigenlijke locatie van deze woning en het verband met de omgeving er steeds minder toe doet. Men kan wonen waar men wil, werken waar het het aantrekkelijkst is, recreëren waar het nog mooi is en uitgaan waar men vrienden of gelijken denkt te treffen. Het hedendaagse stedelijk leven speelt zich steeds vaker af onder gelijkgestemden.

Zoals alles in Amerika extreem is, zo ook deze ontwikkeling. Het grote voorbeeld van de nieuwe stad is natuurlijk Los Angelos, waar de woningen, op hun eigen vierkante gazonnen, straat aan straat, buurt aan buurt, wijk aan wijk, zich uitstrekken tot diep de woestijn in. Deze suburbanisering van de stad wordt er sprawl genoemd, een term die aardig aangeeft hoe de stad zich als een olievlek over het landschap uitspreidt. De extremiteit van Amerika komt vooral tot uitdrukking in de nadruk op veiligheid, zowel in het openbare leven in de shoppingmalls als in de woonbuurten zelf. Een groot deel van de woonbuurten is inmiddels een ‘gated community’, een wijk omgeven door muren en een enkele toegangsweg waar een portier controleert wie er in- en uitgaat, waar een bewakingsdienst rondjes rijdt. Deze manifestatie van de suburbane droom – waarin de kinderen veilig op straat kunnen spelen – is wel eens de ‘militarisering van de woonwijk’ genoemd, maar zij zou net zo goed de commercialisering van de angst genoemd kunnen worden. Sommige van de buurten zijn inmiddels in handen van commerciële bedrijven die meester zijn in het regisseren van ervaringen, zoals het Disneyconcern. Dit concern bepaalt niet alleen hoe de straten en tuinhekken eruitzien (het imago van de wijk), maar vooral ook wie er wonen mag. Je moet van onbesproken gedrag zijn, voldoende verdienen, en vooral er niet anders uitzien dan anderen, dan heb je kans toegelaten te worden. Kortom, wat anders is (er anders uitziet, zich anders gedraagt) boezemt angst in.

De stad als woonplaats voor de creative class Het nieuwe toekomstbeeld dat voor de Wallen wordt geschetst, heeft, vermoed ik, alles te maken met een economische theorie die onder stadsontwikkelaars bijzonder populair is. In deze theorie stelt de Amerikaanse econoom Richard Florida dat hoogwaardige stedelijke voorzieningen – goede restaurants, befaamde musea, chique uitgaansgelegenheden, die onder andere door de bemiddelde toerist mogelijk worden gemaakt – de stad interessant maken als woonplaats voor de creative class. Daaronder verstaat hij een groep mensen die niet alleen samenvalt met kunstenaars, architecten, grafisch vormgevers en reclamemensen, maar eveneens bestaat uit grote delen van de hoger opgeleiden: de beleidsmakers, de onderzoekers, de strategen. De creative class is in zijn ogen een vrij flexibele groep kosmopolieten en expats, die een rijk stedelijk leven ‘nodig’ hebben. De stad dient niet alleen ter ontspanning, maar vooral ook om te netwerken en nieuwe ideeën op te doen. Zijn theorie stelt dat waar vroeger de werknemers bereid waren te verhuizen voor een baan, tegenwoordig de bedrijven zich moeten vestigen in de buurt van de werknemers. Goede werknemers zijn schaars, en met de opkomst van de economieën van China en India maakt hun creativiteit het verschil. Zo ontstaat een positieve cirkel, die onder andere op het imago van de stad is gebaseerd: waar veel van deze mensen wonen, hebben hoogwaardige voorzieningen bestaansrecht. En waar deze voorzieningen zijn, daar is een prettig woonklimaat voor de kosmopoliet.[ii]

Ik lees het voorgestelde beleid – naast een oprecht streven de criminaliteit en de gedwongen prostitutie tegen te gaan – vooral tegen de achtergrond van deze theorie van Richard Florida in combinatie met de algemene stedelijke tendens om de veiligheid sterker te benadrukken en de vrijheid in te perken. Florida laat zien dat de steden met elkaar concurreren, niet alleen om de stroom toeristen, maar ook om werknemers en bedrijven aan zich te binden. Amsterdam moet van haar ‘negatieve’ imago af, om de aandacht vast te houden. Een van de gevaren is echter dat de stad steeds minder ruimte biedt aan het alledaagse en vreemde, ten faveure van exclusiviteit en fun. De stad wordt meer en meer een pretpark, een museaal pretpark, vol bezienswaardigheden en terrassen. De ander, in het bijzonder de tasjesdief, de zwerver en de junk, met zijn vreemde gedrag, is een inbreuk op dit ideaalbeeld van de stad. Zijn aanwezigheid roept een gevoel van onveiligheid en verval op, waarmee de toerist eigenlijk niet geconfronteerd wil worden. De steden doen er dan ook alles aan om de overlast te beperken, niet alleen om de veiligheid van de bezoeker te waarborgen, maar ook om de aandacht van de zakelijke wereld niet te verliezen.[iii]

De Stad in de Bijbel

Wie een christelijk antwoord wil formuleren op deze ontwikkeling kan uiteraard niet om de Bijbel heen. In orthodox-christelijk Nederland wordt de stad maar al te vaak gezien als ‘Sodom en Gomorra’, plaatsen waar alles gebeurde wat God verboden had. Inderdaad komt de stad er in de Bijbel, over het algemeen genomen, niet positief vanaf. Dat begint al in Genesis 4, als in de geslachtslijn van Kaïn de allereerste stad wordt gesticht. Een stad waarin plaats is voor de grootspraak van Lamech. Opvallend genoeg is in de andere geslachtslijn helemaal geen sprake van steden – althans ze worden niet genoemd. Alsof deze nakomelingen van Adam plattelanders zouden blijven, dicht bij de natuur die ze bewerkten om in hun onderhoud te voorzien, en zo ook dicht bij God. Die afstand tot de stedelijke samenleving blijft het boek Genesis kenmerken. Na de zondvloed komt Babel in beeld. De stedelijke samenleving als bakermat van de hoogmoed, van de mens die ontdekt dat hij door samenwerking minstens zo groot als God kan zijn. Na Babel is het Ur, waar Abraham vandaan moet trekken, en als hij in het land Kanaän komt, zijn het de al genoemde steden Sodom en Gomorra die het schrikbeeld zijn van de samenleving die van-god-los is. Lot kiest het slechte deel, als hij gaat voor de vruchtbare akkers rond en de kansen van de markt in deze steden. Zoveel wordt wel duidelijk uit het verhaal. Maar Abraham, die de schrale grond verwierf, wordt rijk en groeit in zijn relatie met God. Over Lot worden dergelijke positieve woorden niet gesproken.

Er is in de hele Bijbel eigenlijk maar één stad die echt ten positieve wordt genoemd en waarvan de aanblik de bezoeker laat juichen: over Jeruzalem wordt in bijna magische termen gesproken. Het is de stad die ‘wel samengevoegd is’, en ‘wel moeten zij varen die u beminnen’ (om het in de woorden van de Statenvertaling te zeggen). Het is de stad ‘van het huis van David’, de stad van de tempel, het gerechtshof, van de religieuze en wereldlijke elite. Israël valt als de stad valt, maar als de muur weer wordt opgericht, dan is er een nieuwe toekomst voor het land. Het is de stad waar het hele volk zich vergadert voor zijn religieuze feesten, waar men met gezang de poorten binnentreedt. Tijdens zo’n feest ontroert de stad Jezus tot tranen toe, als hij er met gejuich wordt binnengehaald, terwijl hij beseft hoe het met de stad zeventig jaar later zal aflopen.

De negativiteit ten spijt, wordt in de Bijbel toch ook al vroeg duidelijk dat de stedelijke samenleving meerduidig is – het is niet alleen zonde, bederf en onthechting. Dat Kaïn, nadat hij helemaal alleen is komen te staan en vervreemd is van zijn familie, van God en van zijn geboortegrond, zijn heil zoekt in een stad, is niet zo vreemd. Het bij elkaar wonen maakt het leven op aarde comfortabeler. Samen ben je niet alleen, maar bovenal ben je samen sterk. De woningen kunnen beter beschermd worden voor gevaren van buiten, de mensen kunnen elkaar bijstaan in geval van nood, door uitwisseling van goederen wordt het makkelijker om de arbeid te verdelen. Een deel van de bevolking kan de aarde bewerken om de soort in stand te houden, terwijl een ander deel bezig kan zijn met het ontwikkelen van instrumenten en producten die het leven op aarde veraangenamen. Al snel is er binnen deze stedelijke samenleving dan ook sprake van de ontwikkeling van cultuurproducten: tenten, muziekinstrumenten en gebruiksvoorwerpen van ijzer.

Paulus weet de weg in Rome en Athene Uit het Nieuwe Testament komt eveneens een ronduit dubbele ervaring naar voren. Paulus trekt van stad tot stad, en telkens is die stedelijke samenleving min of meer schokkend: veel afgodendienst, gruwelijke rituelen, bandeloosheid en ledigheid zijn er aan de orde van de dag. Tegelijk komt de stad naar voren als de plaats waar hij moet zijn – het centrum van het leven, zowel gezien vanuit de religieuze kant, alsook vanuit de politieke, sociale en culturele aspecten. In het bijzonder geldt dat de stad Rome, die Paulus zelf ook gezien moet hebben als het centrum van de wereld. Als die stad gewonnen werd voor het Evangelie...: de hoop klinkt in zijn doel door – het Evangelie moet tot in het hart van de wereld doordringen. In zijn tocht komt de stad naar voren in al haar diversiteit. In Athene moet het Paulus wel geduizeld hebben, zoveel godsdienstigheid, zoveel tempels! Hij moet eveneens veel van de liederlijkheid gezien hebben, die zich in deze tempels soms afspeelde. Toch krijgt hij telkens weer de kans en public te verschijnen. Het opvallende is dat Paulus altijd wel de plek weet te vinden waar hij de mogelijkheid krijgt het Evangelie te verkondigen: zowel op de markt, op de agora, in tempels, in woonhuizen, langs de rivier en zelfs in de gevangenis. Dat is ook typisch de stad: de honger naar vernieuwing, naar nieuwe dingen te horen. Dat was niet alleen kenmerk van die toenmalige cultuur (Handelingen 17), dat is nog steeds kenmerk van het stedelijke leven. Bovendien komt hierin de kracht van de stad naar voren: zij schept de gelegenheid voor het publieke leven.

Uiteindelijk eindigt het Bijbelse perspectief positief voor de stad. Ik zie daarin een positief oordeel over de menselijke bezigheden op de aarde. Een toekomstperspectief dat de eeuwige bestemming van de mens zou tekenen als ‘terug naar de paradijstuin’, kent aan de periode tussen schepping en voleinding, en bovenal aan de menselijke activiteit in die periode, geen enkele waarde toe. Dan zou het zijn alsof de pogingen van de mens om de aarde ‘bewoonbaar’ te maken, slechts in het licht van de gevallen wereld staan – iets wat aan het eind van de tijden weer rechtgezet moet worden. Zo is het in het christelijke perspectief gelukkig niet. Ons voorland is een prachtige stad met rivieren en bomen, met een zee van glas (waar water geen angst meer inboezemt) waarlangs ongetwijfeld de stranden zullen lonken, maar waar ook de culturele rijkdommen binnengedragen worden en waar de poorten en zelfs straten van ‘goud’ zijn. Bovenal, en dat is dan wel weer ‘terug naar het paradijs’, is het een stad waar God zelf zal wonen, niet eens afgeschermd in een tempel, maar simpelweg te midden van de mensen, concreet, tastbaar, nabij.

Ondermaanse stedelijkheid

Hoog tijd om terug te keren naar de Wallen en te evalueren wat er gaande is. Ik schreef al dat de stad blijkbaar iets moet doen om aantrekkelijk te blijven, om dagjesmensen en toeristen te blijven trekken, en met hen de expats en andere belangrijke werknemers voor de internationale bedrijven die Amsterdam zo graag zich ziet vestigen op haar prestigieuze kantoorlocaties. Voor je het weet, ben je de slag om deze bezoekers verloren. De attractiviteit van de stad staat echter op gespannen voet met de bewoonbaarheid ervan. De massa’s mensen op straat en alle overlast die daarbij hoort, verstoren de ‘rust’ van de bewoners.

Het aanharken en schoonvegen van de Wallen zie ik tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen. De eerste beelden worden zichtbaar: tijdelijke ruimte voor modeontwerpers. Dat ziet er, vind ik als ontwerper, echt goed uit. Uit deze etalages valt hel wit licht naar buiten, dat een prachtig contrast vormt met de rode verlichting van de bordelen. Maar hoe zal het zijn, als de buurt een positievere uitstraling heeft? Het is nu al onbetaalbaar om er een woning te kopen of te huren. En hoe zal het de talloze mensen vergaan die hier op straat leven, en de hulpverleningsinstanties die hier de helpende hand bieden? Als straks de straten mooi zijn en de gebouwen opgeknapt, is er dan nog ruimte voor deze instellingen, of wordt het domweg onbetaalbaar voor hen? En zal het de cliënten niet onmogelijk worden gemaakt nog langer voor de deur op straat te staan roken en drinken? Zal dat het veiligheidsgevoel van de gegoede toerist niet te veel aantasten? Grote kans dat voor deze instellingen en deze ‘bewoners’ in de nieuwe situatie geen plek meer is. Als het zo is dat deze voorzieningen gedwongen worden naar locaties ‘achteraf’ te verhuizen – waar de clientèle geen angst kan inboezemen – dan gaan we iets essentieels missen in onze stedelijke context. Dan zijn we bezig de heterogeniteit die er is uit te bannen.

Ik wil de diversiteit op straat niet idealiseren, schreef ik eerder – erachter gaat zoveel menselijk leed schuil. Maar stiekem idealiseer ik haar toch – het klassieke ideaal van de heterogene stedelijke ruimte. Juist de zwervers en het gespuis zijn een essentieel onderdeel van deze ruimte, en de ‘ontmoeting’ met deze mensen is mijns inziens essentieel in een samenleving. Elke blik op een ‘ander’, met ander gedrag en andere gewoonten, doet ons beseffen dat we uit ‘genade’ leven. Dat vergeten we maar al te snel – vooral diegenen die hoger opgeleid zijn en vooral vrienden, familie en bekenden hebben in hetzelfde (succesvolle) segment van de samenleving. Maar succes is geen keuze, en de schrijnende kant van het leven, die we op straat tegenkomen, maakt ons dat duidelijk. Een groot deel van de zwervers heeft ooit ook een stralende toekomst gehad, maar door tegenslagen in het leven, psychische problemen, doordat ze niet in het ‘systeem’ pasten of anderszins, hebben ze langzamerhand de grip op lichaam, geest en leven verloren. We moeten dit besef niet verliezen – alleen daarom al ben ik tegen het weren van ‘ons onwelgevallige lieden’ uit de straat (hoe graag ook ik veilig over straat ga).

Het is bovendien een illusie dat wij hiermee de grootstedelijke problematiek onder controle zouden kunnen krijgen. Hoe goed wij ook ons best doen de zwervers een nieuw bestaan te bieden, de drugsgebruikers af te laten kicken, van deze problematiek komen we in het ondermaanse nooit af. Zo ook de prostitutie. Natuurlijk behoort dit tot wat de Bijbel verbiedt, maar tegelijkertijd is dezelfde Bijbel heel realistisch. Meer dan realistisch zelfs. Prostitutie komt met naam en toenaam voor en is nota bene als schakel opgenomen in het heilsplan. Uit de verhalen kunnen we zelfs opmaken dat ook de prostituee toen een zekere zichtbaarheid moet hebben gehad. Juda herkent immers in Tamar een publieke vrouw, en ook de verspieders in Jericho weten het huis van Rachel te vinden.

In een christelijke visie op de stad zou er dan ook ruimte moeten zijn voor de schaduwkanten van het bestaan, waar ik de prostitutie voor het gemak ook maar even onder categoriseer. Niet slechts ruimte aan de rand van de stad, waar wij ‘brave burgers’ het niet hoeven te zien, maar juist midden in de stad, midden in het leven, waar de ‘outcast’ zich thuis voelt. Wie van de stad haar scherpe kantjes af wil halen – en er een museum van wil maken, waarin alles schoon, heel en veilig is – komt bedrogen uit. Allereerst ontkent men daarmee de hardheid van het bestaan en de duistere kanten van het menselijk wezen. Tegelijk preludeert men op het Nieuwe Jeruzalem, en een dergelijk vooruitgrijpen is per definitie een project dat gedoemd is te mislukken. Het Nieuwe Jeruzalem is niet afhankelijk van ons werken, onze visie en onze strijd tegen het kwaad. Ten diepste komt ons streven erop neer dat we niet het ‘kwaad’ inperken, maar het onzichtbaar maken. In dit streven naar veiligheid, schoonheid en heelheid verliezen we twee essentiële stedelijke elementen uit het oog, die mijns inziens raken aan de gereformeerde kernnoties van het christelijk geloof. Allereerst beperken we de mogelijkheden de ‘ander’ te ontmoeten, terwijl juist in die ontmoeting het sola gratia duidelijk wordt. Het terugdringen van de diversiteit is bovendien een teken dat we op deze wereld vooral mensen willen zien die hetzelfde zijn als wij. Alsof wij het zo goed met onszelf getroffen hebben. Dat strijkt in tegen de notie van sola fide, wij zijn immers niet zelf de waarheid, noch hebben wij de waarheid in pacht, maar moeten het hebben van geloof. In een christelijke visie zouden de menselijke pluraliteit en de stedelijke heterogeniteit daarom een kernnotie moeten zijn. Dat is niet alleen ‘recht doen aan de werkelijkheid’ van het ondermaanse bestaan, maar ook nog eens heel erg schriftuurlijk. Ook het Nieuwe Jeruzalem is, volgens het visioen van Openbaring, een stad in de klassieke zin van het woord: ten volste heterogeen. Zij zal bevolkt worden door mensen uit allerlei stammen, volken en naties – alle talen zullen er gesproken worden. Gelukkig is dan wel het beest in de mens getemd. Het Nieuwe Jeruzalem: ten volste heterogeen

Ir. H. Teerds (1976) is zelfstandig architect en onderzoeker aan de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft.