Houd God buiten het recht

We kennen in Nederland de scheiding van kerk en staat. Staat en kerk moeten zich zo min mogelijk met elkaar bemoeien. Om die reden is artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht een vreemde eend in de bijt. Dit artikel stelt strafbaar 'het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaten', kortheidshalve godslastering.

Artikelen 147 en 137

Het verbod op smalende godslastering bestaat al ruim 75 jaar. In 1932 is artikel 147 in het Wetboek van Strafrecht gekomen. Begin jaren dertig van de vorige eeuw was een discussie ontstaan over uitlatingen in het communistische blad De Tribune. Het publiceerde teksten als: ‘Weg met het kerstfeest’. En het toonde een spotprent waarin twee arbeiders de bijl aan het kruis van Christus zetten. Voor de toenmalige minister van Justitie, Donner, reden om een verbod op godslastering in te voeren. De Tweede Kamerfracties van CDA, ChristenUnie en SGP willen artikel 147 handhaven. De fracties van PvdA, SP, GroenLinks en D66 noemen het een ‘dood’ artikel en pleiten voor afschaffing. In artikel 147 staat: ‘Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat.’ Volgens PvdA, SP, GroenLinks en D66 biedt artikel 137 al voldoende bescherming. Wetsartikel 137c gaat over belediging van een groep: ‘Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging (...) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

’ We kennen in Nederland de scheiding van kerk en staat. Staat en kerk moeten zich zo min mogelijk met elkaar bemoeien. Om die reden is artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht een vreemde eend in de bijt. Dit artikel stelt strafbaar ‘het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaten’, kortheidshalve godslastering. Godslastering heeft niet altijd in de Nederlandse strafwet gestaan. In de negentiende eeuw is in Nederland expliciet besloten godslastering niet strafbaar te stellen. In 1886 was het minister van Justitie Modderman die zei dat God zijn wetten zelf wel weet te handhaven, dat daartoe geen menselijke wetten nodig zijn, de strafrechtwetgever is daartoe niet geroepen. Modderman blijkt hiermee aanhanger te zijn van de zogeheten Romeinse stroming waar het betreft godslastering. We kennen namelijk vanouds twee stromingen waar het betreft de opvattingen over godslastering [1]. De Mozaïsche stroming die zich baseerde op het Oude Testament en vond dat de godslasteraar de doodstraf verdiende omdat hij de toorn van God zou kunnen opwekken en daarmee een heel volk in gevaar bracht omdat dat mogelijk voor die godslastering collectief zou moeten boeten. En daartegenover de Romeinse stroming die zich baseerde op de opvatting van keizer Tiberius die zei: ‘Deorum iniuria, diis curiae’. Ofwel, wordt de goden onrecht aangedaan dan is dat hun zorg. Eerst in 1932 ging de toenmalige minister Donner ertoe over godslastering strafbaar te stellen. Hij deed dat om politieke redenen. De CPN (Communistische Partij van Nederland) voerde destijds een heftige campagne tegen de christelijke geloofsopvattingen en met name de katholieken eisten ingrijpen van de overheid [2]. Aan die roep voldeed minister Donner uiteindelijk. Het was wederom een Donner, maar nu de minister van Justitie in het tweede kabinet- Balkenende, die de discussie over godslastering oprakelde in 2004, na de moord op Theo van Gogh. Hij vond dat bezien moest worden in hoeverre in de toekomst godslasterlijke uitingen vaker bestraft konden worden. Net als van zijn grootvader een politieke actie van minister Donner, omdat hij daarmee suggereerde enerzijds dat als de toon van Van Gogh gematigder was geweest hij wellicht niet vermoord zou zijn, en anderzijds dat door vaker te vervolgen de moslims in ons land minder gemakkelijk tot geweld zouden overgaan. Hij gooide daarmee de knuppel in het hoenderhok. Op initiatief van het toenmalige D66-Kamerlid Van der Laan debatteerde de Tweede Kamer vervolgens over de vraag of het niet beter was artikel 147 te schrappen. Een motie van die strekking kreeg geen meerderheid in de Kamer. Ook de SP steunde die motie niet omdat wij van mening waren dat dat voorstel op een ongelegen moment werd gedaan – zo vlak na de moord – en dat het beter was dit debat te voeren op een gunstiger tijdstip. Minister Donner greep de gelegenheid aan het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum van het ministerie van Justitie te vragen een onderzoek te doen naar de werking van de strafbaarstelling van godslastering. Eind 2006 werd dat rapport aan de Tweede Kamer aangeboden en op 18 maart 2008 (!) debatteerde de Kamer opnieuw over godslastering. Wat zegt artikel 147 nu eigenlijk? Het grootste misverstand over dit artikel is dat sommigen – onder wie het Tweede Kamerlid voor het CDA Van Haersma Buma – beweren dat dit artikel de krenking van godsdienstige gevoelens beoogt te beschermen. Dat is niet waar. Artikel 147 gaat slechts over het beledigen van God. Dat is op zichzelf al vreemd omdat niet iedereen in ons land in (een) God gelooft, en voor atheïsten waartoe ik mezelf ook reken God niet bestaat, en dus niet eens beledigd kán worden. We weten niet eens of God daadwerkelijk beledigd is, want Hij antwoordt nooit. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 147 blijkt bovendien dat de wetgever met God alleen de christelijke God bedoelde. Allah of de God van de Joden valt hier dus buiten. Dat is opnieuw vreemd, om niet te spreken van discriminatoir. In de rechtspraak is dit probleem volop aan de orde geweest en daar zie je meteen voor welke problemen de rechter komt te staan. Als het bij godslastering gaat om het beledigen van God dan moet de bedoeling van de verdachte ook erop gericht zijn geweest God te beledigen (‘smalen’). De laatste keer dat iemand in ons land werd veroordeeld voor godslastering was in 1965, toen Bram de Swaan als redacteur van het studentenblad Propria Cures werd veroordeeld tot honderd gulden boete. Sinds het beroemde Ezel-arrest van de Hoge Raad in 1968 waarin de schrijver Gerard (toen nog: van het) Reve werd ontslagen van rechtsvervolging ter zake godslastering, is het duidelijk dat wil er sprake zijn van godslastering vast moet komen te staan dat de verdachte de bedoeling moet hebben gehad het Opperwezen te beledigen. Bij Reve kon het openbaar ministerie dit niet aantonen en nadien ook niet meer. Ofschoon tegen veel auteurs, programmamakers, artiesten en een politica (Hirsi Ali) klachten werden ingediend wegens godslastering, is het nooit meer tot een vervolging gekomen en dus ook niet tot eeen nieuwe rechterlijke uitspraak. Artikel 147 is dus al veertig jaar een dode letter in de strafwet. Nu zegt Van Haersma Buma van het CDA – en met hem de Christen Unie en de SGP – dat het een goede Nederlandse gewoonte is om rekening te houden met religieuze gevoelens van minderheden en dat daarom artikel 147 gehandhaafd dient te blijven. Dat moge zo zijn maar daar is het artikel niet voor. Uit de wetsgeschiedenis en uit de rechtspraak blijkt overduidelijk dat artikel 147 alleen gaat over het beledigen van God. Pikant in dit verband is dat minister Hirsch Ballin dat in feite ook erkent in zijn niet-verzonden (!) brief van 6 mei 2008 aan de Tweede Kamer. Hij zegt daar immers: ‘de strafbaarstelling (van artikel 147) richt zich slechts op het belasteren van een opperwezen van een godsdienst’. Deze brief moet inmiddels weliswaar als nooit verzonden worden beschouwd maar het staat er wel in. Voor de krenking van godsdienstige gevoelens is naar mijn mening artikel 137 c van het Wetboek van Strafrecht de aangewezen kapstok: ‘Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie’. Dit artikel heeft het over een groep mensen; daarnaast hebben we nog de gewone strafbepalingen op grond van de gewone belediging, smaad of laster. Artikel 147 moet dan ook geschrapt worden. In de eerste plaats omdat het sinds 1968 een zinloze bepaling blijkt te zijn. Vind ik dan dat alles gezegd en geschreven moet kunnen worden? Er bestaat in elk geval geen recht op beledigen. Maar we hebben wel de vrijheid van meningsuiting en dat is een groot goed dat we moeten koesteren. Mensen moeten hun mening kunnen uiten, en in de praktijk en in de rechtspraak blijkt gelukkig dat de vrijheid van meningsuiting heel ruim wordt opgevat. Het grondwetsartikel dat over de vrijheid van meningsuiting gaat bepaalt overigens zelf dat die vrijheid niet onbegrensd is maar dat bij wet beperkingen kunnen worden aangebracht. Zo is beledigen of krenken strafbaar. Afschaffing van artikel 147 heeft dan ook geen gevolgen nu, zoals gezegd, de beledigingsbepalingen uit de strafwet volledig intact blijven. In de tweede plaats, en dat is principiëler, omdat God niet in het (straf)recht thuishoort. In dit concrete geval van artikel 147 gaat het nota bene om slechts één bepaalde God, die van de christenen. Het is ongewenst dat deze groep gelovigen een extra bescherming krijgt boven bijvoorbeeld niet-gelovigen. In een seculiere samenleving als de Nederlandse is iedereen voor de wet gelijk en behoort iedereen ook dezelfde rechtsbescherming te hebben en te krijgen. De beroemde Franse filosoof De Montesquieu, de grondlegger van het belangrijke staatsrechtelijke beginsel van de scheiding der machten (de trias politica), was al van mening dat godslastering niet strafbaar moet zijn. Volgens hem is de verhouding tussen God en de mens geen zaak die de wereldlijke overheid aangaat. De wetgever moet zich met die verhouding niet bemoeien. Hier ben ik het van harte mee eens. Het debat in de Tweede Kamer over het schrappen van artikel 147 op 18 maart 2008 had een vreemde afloop. De huidige Justitie-woordvoerder van de PvdA in de Tweede Kamer, Heerts, stelde weliswaar dat de PvdA vindt dat artikel 147 geschrapt moet worden, maar hij vroeg minister Hirsch Ballin of bekeken was of het artikel wat ruimer geformuleerd kon worden. Dat wilde de minister maar al te graag. In de brief van 6 mei 2008 die inmiddels weer schielijk is ingetrokken, zegt de minister van Justitie dat artikel 147 niet uitsluitend meer moet gaan over het belasteren van een godsbeeld van een religie (!) maar verruimd moet worden tot het “zich beledigend uitlaten ten aanzien van een bepaalde godsdienst of levensovertuiging”. De PvdA lijkt hier op haar wenken bediend, alhoewel we moeten afwachten wat nu het definitieve standpunt van het kabinet gaat worden. Deze (nieuwe) vorm van belediging zou het er niet makkelijker op maken omdat er pas sprake is van een strafbaar feit als gevreesd moet worden dat het gevolgen zal hebben voor de openbare orde. Het dreigen te verstoren van de openbare orde door de beledigde is dan bijna een voorwaarde voor de strafwaardigheid van de belediger. Het verband met de film van Wilders is duidelijk. De strafwet moet echter niet een bepaalde religie of levensovertuiging extra gaan beschermen. Of iemand gelooft of niet en welke levensovertuiging iemand aanhangt is geen zaak waar het recht zich mee moet inlaten. Alleen wanneer iemand zich beledigd voelt kan hij naar de rechter stappen en laat dat vooral zo blijven.

Jan de Wit is Tweede Kamerlid voor de SP, woordvoerder Justitie

  1. Bijdrage Symposium ‘Godslastering, mr. dr. H. Sackers, 14 maart 2007.
  2. Vloeken als een Hollander. Godslastering: religieuze, juridische en culturele aspecten, Bond tegen het vloeken (2007), p. 61 e.v.