verborgen vrouwen / mi quam een schoon geluit in mijn oren

Kluizenaressen in de middeleeuwse stad / Het werk van Suster Bertken
Anneke B. Mulder-Bakker / José van Aelst, Fons van Buuren en Annemeike Tan

Vanaf het begin van dit jaar gelden in Noorwegen harde quota voor het bedrijfsleven als het gaat om het aantal vrouwen in topfuncties. Minstens veertig procent van de grote namen in beursgenoteerde bedrijven moet er uit vrouwen bestaan. Al snel klonken ook in Nederland stemmen om deze maatregel te omarmen, want ook hier willen die ‘women’ maar niet ‘on top’ komen. Inmiddels is het kamp verdeeld tussen voorstanders, die klagen dat vrouwen te lui zijn om meer te gaan werken en tegenstanders, die emancipatie juist zien als het recht om te kiezen voor het moederleven. Mediëviste Anneke Mulder-Bakker heeft haarfijn aangevoeld dat in dit klimaat een studie naar historische topvrouwen een groot publiek zou kunnen trekken. Rond haar in 2005 verschenen boek Lives of the Anchoresses ontwikkelde ze een groot project waarmee zij en haar Leidse team op een haar na de Academische Jaarprijs 2006 misten. Met dat verlies ging een euroton aan haar neus voorbij, maar uiteindelijk kwamen haar ‘Verborgen Vrouwen’ alsnog met bijeenvergaarde subsidies tot leven tijdens een manifestatie in de St.-Maartenskerk in Zaltbommel, enkele discussieavonden, een tentoonstelling in museum Ons’ Lieve Heer op Solder (Amsterdam) en als klap op de vuurpijl een prachtig boek. Met dit boek maakt Mulder-Bakker haar wetenschappelijke Lives of the Anchoresses als Verborgen Vrouwen toegankelijk voor iedere geïnteresseerde leek. Vooral de bijzonder informatieve en kleurrijke beeldverhalen die de levensbeschrijvingen van haar vijf middeleeuwse topvrouwen flankeren, maken het boek tot een aantrekkelijke aankoop.

Als feministe van het eerste uur heeft Mulder-Bakker een eigenzinnige keuze gemaakt in het vijftal topvrouwen dat zij bespreekt. Niet de vrouwen uit de bovenlaag van de middeleeuwse samenleving komen tot leven, maar vrouwen die zich in letterlijke zin verborgen hielden voor het gewone leven: stadskluizenaressen. Deze vrouwen hadden op een bepaald moment in hun leven besloten om zich geheel aan de dienst van God te wijden en zich laten inmetselen in een kleine ruimte aan de kerk, hun kluis. Vijf voorbeelden gebruikt Mulder-Bakker om deze nog vrijwel onbekende groep vrouwen te introduceren en op de kaart van het middeleeuwse leven te zetten. De vrouwenlevens die ze beschrijft, overbruggen een periode van zo’n twee eeuwen (de twaalfde en de dertiende eeuw) – een periode waarin de status van stadskluizenares uitgroeide tot een levensideaal waaraan religieus gedreven vrouwen zich konden wijden. Dat nieuwe levensideaal kwam niet uit de lucht vallen, maar vormde een uitvloeisel van de grote vernieuwingsbeweging die de kerk in de twaalfde en dertiende eeuw begon te doorwaaien.

Het lijken voornamelijk vrouwen te zijn geweest die zich door het elan van deze geestelijke hervorming aangesproken voelden. Waarschijnlijk hebben demografische factoren daarbij een stimulerende rol gespeeld. De voortdurende veld- en kruistochten zorgden ervoor dat er in de dertiende eeuw langzamerhand een flink vrouwenoverschot was ontstaan. Vrouwen die als weduwe of nooit gehuwde zelfstandig het hoofd boven water moesten zien te houden in een samenleving die hen daarvoor maar weinig kansen bood. Het lijkt niet verwonderlijk dat een geheel op God gericht leven juist deze vrouwen aansprak. Zonder hun religieuze motieven te willen betwijfelen moet een levensvorm in gemeenschap met lotgenoten en onder de veilige hoede van de kerk een snaar in hun kwetsbare bestaan als alleenstaande vrouw hebben geraakt. De meest voor de hand liggende vorm om zich in zo’n leven te voegen, was intreding in het klooster of in het wat minder strak georganiseerde begijnhof. In de regionen waar deze ontwikkeling het sterkst viel te bespeuren, Brabant, Vlaanderen en Noord-Duitsland, kwam echter naast de gemeenschappelijke levensvorm nog een ander type religieuze toewijding voor: het leven als kluizenares. Volgens Mulder-Bakker was deze levensvorm geschikt voor vrouwen die zich niet monddood in een klooster wilden laten opsluiten, maar een veel invloedrijkere positie ambieerden. Want wie denkt dat de kluizenares achter de tralies van haar zelfverkozen cel eenzaam wegkwijnde, heeft het volgens haar helemaal mis.

Mulder-Bakker concentreert zich op vijf levensbeschrijvingen van vrouwen die zij representatief acht voor de ontwikkeling van het kluizenaressenideaal. De vroegste vrouwen in haar betoog leefden in de twaalfde eeuw en ze beschrijft hun worsteling om na de dood van hun man een nieuwe levensinvulling te zoeken. Na meerdere levensvormen te hebben uitgeprobeerd belandden ze op latere leeftijd in een kluis aan de stadskerk. De andere vrouwen in haar betoog richtten zich al veel vroeger op een religieus leven en lieten zich al op jongere leeftijd inkluizen. De vrouwen zijn echter slechts enkele voorbeelden van een levensideaal dat in de dertiende eeuw op veel grotere schaal verspreid raakte en zo populair werd dat de kerk er een speciaal inkluizingsritueel voor ontwierp. Maar in tegenstelling tot wat men zou kunnen verwachten, begon de invloed van stadskluizenaressen pas ná hun ‘levende begrafenis’. Mulder-Bakker leest uit hun viten af, dat hun verbondenheid met God een aanleiding vormde voor de stadsbevolking om hen over de meest uiteenlopende zaken te consulteren, aan het meestal aanwezige raam. Veilig verborgen in hun kluis met een erkende status als ‘levende heilige’ konden de stadskluizenaressen meer invloed op geestelijkheid en burgerij uitoefenen dan hun als zelfstandig levende vrouw in de stad ooit zou zijn vergund. Als ware Anna’s, als wijze oude profetessen, spraken deze vrouwen met een stem die gehoor vond.

Met deze zienswijze ageert Mulder-Bakker duidelijk tegen de door haar zo verfoeide institutionele geschiedschrijving, die de devotie van het gewone volk volledig buiten beeld zou houden. Maar hoe sympathiek haar verhalen ook klinken, en hoe hypothetisch ze haar interpretaties ook brengt, ik kan me niet losmaken van het idee dat Mulder-Bakker zich aan precies dezelfde eenzijdigheid schuldig maakt, die ze haar tegenstanders verwijt. Want de vrouwen die Mulder-Bakker schetst, lijken net zoveel vervuld met middeleeuwse religieuze idealen als met (eenen)twintigste-eeuwse verheffingsidealen. Een carrière na je veertigste, streven naar meer invloed en zeggenschap, acceptatie opeisen voor eigenzinnige levenskeuzes – moderniteit ten top. De crux ligt mijns inziens in het relatief zwakke bronnenmateriaal waarop Mulder-Bakker steunt. Ze baseert haar betoog grotendeels op de levensbeschrijvingen die van haar vijf vrouwen bewaard zijn gebleven. Viten die vaak een heel ander doel beoogden dan het waarheidsgetrouw noteren van de levensloop van deze vrouwen. Mulder-Bakker onderkent dit probleem wel degelijk en heeft het voortdurend over ‘afpellen’ van en ‘doordringen’ tot allerlei elementen. Maar de interpretatievrijheid die ontstaat door het ontbreken van aanvullend materiaal maakt het beschrijven van de vrouwenlevens tot een riskante onderneming, waarbij afweging en zorgvuldigheid een grote rol opeisen. Helaas maakt Mulder-Bakker dat in haar verhaal weinig zichtbaar.

Daarbij doet de genuanceerde toonzetting van de bundel Mi quam een schoon geluit in mijn oren weldadig aan. In deze bundel hebben drie auteurs zich beijverd om het werk van een van de bekendste stadskluizenaressen uit later tijd, Suster Bertken van Utrecht, bijeen te brengen. Door de geheel nieuwe editie van haar werk hebben we direct toegang tot de leef- en gedachtewereld van deze vijftiende-eeuwse vrouw, die zich rond haar dertigste liet inkluizen. Met een moderne Nederlandse vertaling en uitvoerige en afgewogen besprekingen van elke tekst proberen de auteurs handvatten te geven om Bertken daadwerkelijk te verstaan.

Suster Bertkens teksten geven ons bij uitstek inzicht in het geestelijk leven van Mulder-Bakkers verborgen vrouwen. Natuurlijk is er bij elke kluizenares afzonderlijk een eigen accent waar te nemen, maar vele thema’s zijn zo algemeen voor de laatmiddeleeuwse vroomheid, dat ze in elk kluizenaarsbestaan een rol speelden. Voorbeelden daarvan zijn onder andere het overdenken van Christus’ leven en lijden en de aanbidding van Maria. Wie in Bertkens werk op weg gaat, raakt al snel onder de indruk van het innig en diep doorleefde geloof dat in de teksten tot uitdrukking komt. Hoewel het taalgebruik wellicht wat vervreemdend werkt op de moderne lezer, zal die toch iets van Bertkens pure liefde en het diepe zelfinzicht proeven. Tegelijk dringt zich de vraag op, waar het in je eigen leven aan schort, wanneer haar hartelijke en onvoorwaardelijke toewijding aan God je je beschaamd laat voelen. Heb ik een plek waar ik afstand neem van de wereld van alledag – een kluis, een binnenkamer? Is mijn tent soms langzamerhand zijn pinnen vast aan het hechten in woestijngrond?

Beide boeken beogen het besloten bestaan van de stadskluizenares toegankelijk te maken voor de moderne mens. Daar slagen ze, elk op zijn eigen wijze, goed in. De heldere en begrijpelijke schrijfstijl die beide boeken siert, vormt daarin een belangrijke factor. Mulder-Bakker brengt met de fullcolourvormgeving en de illustratieve beeldverhalen meer dan de schoonheid van woorden in het spel. De lezer krijgt hierdoor letterlijk zicht op de alledaagse geloofsbeleving in de middeleeuwse stad. Het mag de verdienste van Mulder-Bakker heten dat ze daarmee de hedendaagse lezer op een heel aansprekende wijze in contact brengt met zijn middeleeuwse voorouders.