Het modernisme

De schok der vernieuwing
Peter Gay

Peter Gay (1923) heeft op zijn oude dag een mooi overzicht geschreven van het modernisme in de letteren, de schilder- en beeldhouwkunst, de muziek en architectuur, het toneel en de film. Alle grote namen op de diverse deelgebieden komen langs en worden besproken met een voornamelijk slechts door de afstand in de tijd getemperde bewondering en kritiek. Het kan in deze natuurlijk niet anders of de aandacht gaat uit naar de persoon, de persoonlijkheid en de biografische omstandigheden van de scheppende kunstenaar. Nooit eerder in de geschiedenis is immers de individualiteit van de kunstenaar zozeer tot het alfa en omega van de scheppende ambitie verheven, als in het tijdvak dat nu als modernisme wordt aangeduid.

Niet alleen vanwege de haast encyclopedische kennis van Gay, maar vooral ook dankzij de persoonlijke fascinaties van de schrijver is het een boek geworden dat niet alleen geschikt is als leerboek op de universiteiten, maar dat ook door een gewone belangstellende met genoegen gelezen kan worden.

Gay schetst in kort bestek het maatschappelijk klimaat in de negentiende eeuw, de sociale en economische ontwikkelingen ook, die de bestaansvoorwaarden creëerden voor een ongekende openheid voor wat nieuw!! was. Hij laat zijn beschrijving beginnen met de Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867). Vanaf het midden van de negentiende eeuw verhief zich een type kunstenaar dat niet langer dienstbaar wilde zijn – aan wat dan ook, dat zich niet wenste te voegen in de maatschappelijke orde, maar dat zijn individualiteit stelde tot een provocatie van alles wat van het individu af wees. Het nieuwe, het subversieve, het choquerende werd een handelsmerk voor wat Gay steevast de ‘hogere cultuur’ noemt. In dit verband besteedt Gay uitgebreid aandacht aan de invloed van recensenten, kunsthandelaars en museumdirecteuren bij de promotie van werk van schilders als Gauguin, Van Gogh, Corinth en Münch.

Kenmerkend voor de modernistische kunst is niet alleen de breuk met wat ik nu even samenvat als ‘de traditie’, die zich als een last en een beknelling voordeed, maar tegelijk ook de sterke sensibiliteit voor de dieptestructuren van de menselijke psyche. Gay zelf bekent zich als een trouw aanhanger van de freudiaanse psychoanalyse. Vanuit deze, congeniale, benadering beschrijft hij de modernistische kunsten, daarbij tevens halt houdend waar ook de leermeester stopte. Hij citeert Freud in zijn voorwoord: ‘Gesteld tegenover het probleem van de Dichter [de schrijver en de dichter] moet de analyse haar wapens neerleggen.’ En dat is maar goed ook, want hoe zou de verwondering over oorspronkelijkheid levend kunnen blijven wanneer deze omvattend verklaard zou worden?

Het modernisme draagt een contradictie in zich, en wel tussen de aanspraken van het individu en de structuren van de samenleving. En vervolgens ook tussen het individu en de traditie, in welke vorm ook. De opstand tegen de traditie heeft tegelijk het einde van het modernisme ingeluid, maar daarover zo dadelijk meer. Eerst nog een kenmerkend citaat, in dit geval een jeugdige ‘geloofsbelijdenis’ van componist Schönberg, wiens muziek voor mij toch al niet te pruimen viel, door Gay aangehaald op pagina 233: ‘Ik streef naar volledige bevrijding van alle vormen/ van alle symbolen van samenhang en / van logica. / Dus / weg met ‘uitwerking van motieven’ / Weg met harmonie als / cement of stenen van een gebouw. / Harmonie is uitdrukking / en niets meer. / Daarna / weg met het pathos! / Weg met lange loodzware partituren, oprijzende of opgerichte / torens, rotsen en andere massieve onzin. / Mijn muziek moet kort zijn.’ Gay voegt er evenwel direct aan toe dat Schönberg zich hier niet helemaal aan heeft gehouden.

De moeilijkheid hierbij is niet alleen de mensen nog te boeien, maar iets als opvolging is hier uitgesloten. Je kunt nu eenmaal niet bezig blijven door als een Duchamp pannenrekjes of pispotten naar tentoonstellingen sturen. Een dissonant vindt slechts een plaats binnen een verhaal.

Veel van de statements uit het modernisme zijn naar hun aard eenmalig. Door de zelfexpressie als de hoogste ambitie van de kunstenaar te duiden, is de onvermijdelijkheid maar ook noodzakelijkheid van een context vergeten, of miskend. Zonder traditie, in welke vorm dan ook, zijn de kunsten betekenisloos. Daarom is het beter het erop te houden dat werkelijke kunst uiteindelijk verwijst, of in ieder geval van de kunstenaar af wijst, naar datgene wat groter, of meer omvattend, is dan de scheppende kunstenaar zelf.

De werkelijkheid is echter altijd weer gevarieerder dan de schematisering wil. Want een andere tegenstrijdigheid in het modernisme doet zich voor wanneer modernisten zich bekennen tot de religie. Niet alleen T.S. Eliot groeide toe naar het anglicanisme, maar ook Schönberg en vele anderen vonden het geloof, niet zozeer als een weg terug, maar als relatie tot hun particuliere levenssituatie. Gay probeert hieraan oprecht recht te doen, maar blijft er verbaasd over en ietwat kriegelig.

Nadat Gay de voortgang in de tijd aan de hand van vele individuele kunstenaars beschreven heeft, waarbij het autoritaire Duitsland en het totalitaire Rusland worden meegenomen, komt hij tot het einde van het modernisme. In een uitgebreid slothoofdstuk, getiteld ‘Leven na de dood?’ beschrijft hij de neergang van de hogere cultuur in popart en event-gedreven happenings. Hiervan moet hij niet veel hebben. Het is een uitlevering aan de commercie, een verlies aan diepgang of intensiteit, kortom een kwaliteitsverlies, waaraan de dwarsheid en vernieuwingsdrift van het modernisme ten onder is gegaan. De vraag of het modernisme nog een – door Gay graag geziene – opleving zou kunnen beleven, kan niet worden beantwoord. Hij sluit het boek af met de volgende, kenmerkende, woorden: ‘In ieder geval kunnen we vaststellen dat het modernisme honderdtwintig jaar de tijd heeft gehad om zijn producten – dikwijls briljant en altijd nieuw – op de culturele markt te brengen en verwarring, verbijstering en verrukking te zaaien. Het heeft een mooi lang leven gehad.’

Dat het rijk geschakeerde palet van Gay de beschrijving is van een, misschien noodzakelijke, maar ondertussen wel doodlopende weg, kan Gay niet verweten worden. Wel aarzel ik bij wat ik maar een gebrek aan existentie zal noemen. Of moeten we het houden op levenskunst en dit verder laten rusten?