Vreemdgang

Filosoferen aan de grens
Jan van Riessen
Klement, Kampen, 2007, 160 pag., ISBN 978 90 868 7009 7, € 19,50

Verlies van het geloof in de God, meer filosofisch uitgedrukt: verlies van het besef dat er een transcendente werkelijkheid bestaat, lijkt noodzakelijk gepaard te gaan met de opkomst van de gedachte dat normen en waarden subjectief zijn. Hoe belangrijk sommige waarden en normen voor mensen ook nog steeds mogen zijn, ze bestaan slechts als voorkeuren van mensen. Hoe zouden ze anders kunnen bestaan? Maar als mensen wel in God geloven en normen en waarden niet subjectief zijn, is dan wel duidelijk hoe ze bestaan? Kent men ze anders dan als woord, wet, richtlijn waarover mensen geïnformeerd zijn? Het boek Vreemdgang van Jan van Riessen gaat over deze tweeheid: het bestaan van normen en waarden en het besef dat er een transcendente werkelijkheid is die onze ervaringswereld te boven gaat. Centraal in zijn betoog staat het begrip eindigheid. Van Riessen presenteert in zijn boek een sceptische filosofie. In de filosofie betekent scepsis meestal twijfel aan de mogelijkheid om de werkelijkheid te kennen. Van Riessen schrijft echter niet in de eerste plaats over het kennisprobleem maar over de menselijke verhouding tot de werkelijkheid in brede betekenis. Het gaat om de ervaring van waarde of zin die het leven inhoud geeft. Het woord ‘vreemdgang’ in de titel duidt niet op vervreemding van de werkelijkheid, maar op het gaan van een vreemde weg om bij de werkelijkheid te komen. Het is onze dagelijkse leefwereld waar vervreemding heerst. De vreemdgang waar Van Riessen op doelt, moet aan deze vervreemding een einde maken. Van Riessen maakt onderscheid tussen onze leefwereld en de echte werkelijkheid. In de westerse cultuur is het contact met de echte werkelijkheid in belangrijke mate verloren gegaan. Er is een leefwereld ontstaan waarin mensen gebrek aan echtheid, betrouwbaarheid en zinvolheid ervaren. Dat is wat de auteur vervreemding noemt. De oorzaak daarvan is dat men in de westerse cultuur het besef van eindigheid is kwijtgeraakt. Ondanks vele mislukkingen leeft nog steeds de gedachte dat wetenschap en techniek voor een ideale toekomst kunnen zorgen. In het verleden was de wereld voor de mensen eenduidig, samenhangend en betrouwbaar. De auteur stelt dat de traditionele leefwereld gefundeerd was in de realiteit zelf en daarom voldoende realiteitsgehalte bezat om betrouwbaar genoemd te kunnen worden. Dat realiteitsgehalte is in de vorige eeuw afgenomen en daardoor is de leefwereld onbetrouwbaar geworden. Om het eigen karakter van de echte werkelijkheid te beschrijven gebruikt Van Riessen uitdrukkingen als ‘de werkelijkheid die onafhankelijk van menselijke visies en kennis begrepen wordt’ en ‘dat wat alle afzonderlijke werkelijkheden gemeen hebben’. Hij gebruikt ook oude filosofische woorden als ‘zijn’ en ‘logos’, dat wat onvergankelijk, blijvend is en aan alles ten grondslag ligt. Deze echte gegeven werkelijkheid zorgt voor de gemeenschappelijke zin of waarde in onze leefwerelden. Als die zin niet meer ervaren wordt in onze leefwereld, gaat het besef van de achterliggende echte werkelijkheid verloren. Het zal duidelijk zijn dat Van Riessen niets moet hebben van de gedachte dat de mens zingever is. Er is eerst gegeven zin. Op basis daarvan kunnen wij vorm geven aan onze leefwereld. Wie meent dat wij over mogelijkheden beschikken om naar een ideale leefwereld te streven, ontkent dat onze werkelijkheid eindig is. De mens staat niet in het centrum, hij heeft zich te voegen naar de eindigheid. Wie de eindigheid ontkent en naar het volmaakte streeft, komt tot de gruwelijkste vormen van onvolmaaktheid. Ontgrenzing leidt tot vernietiging. Van Riessen wijst op het antieke denken dat wel lijden en tragiek kende maar geen vertwijfeling en zinloosheid. Eindigheid betekent dat we grenzen ontmoeten in extreme situaties, situaties van angst, wanhoop, hoop en extase. Bij die grenzen leert de mens zichzelf kennen, ontdekt hij het kwaad in zichzelf en kan hij besluiten terug te keren naar de echte waarden, waaronder de waarde van de medemens. In moeilijke situaties van zwakte en kwetsbaarheid kunnen we ontdekken waar het echt om gaat in het leven, wat echt de moeite waard is. Daarom noemt Van Riessen de mens een grensbewoner. De eerder genoemde sceptische filosofie betekent voor Van Riessen een terugkeer naar de eindigheid, een besef van de beperktheid van ons kennen, een besef ook van onze afhankelijkheid. Maar deze filosofie is als grensfilosofie ook een filosofie die blijft vragen naar de oorsprong en zin van onze leefwereld, al kan zij zelf het antwoord niet geven. Naast een verhouding tussen de mens en de echte werkelijkheid is er een verhouding tot het transcendente. In de eerste verhouding moet hij zich voegen naar grenzen, in de tweede verhouding heeft hij besef van wat die eindigheid te boven gaat. Onze wereld kent het verlangen naar het volmaakte en oneindige maar dat volmaakte ligt buiten ons bereik. De gerichtheid op het volmaakte geeft het bestaan hier en nu betekenis. De sceptische filosofie sluit niet uit dat het volmaakte ooit bereikt wordt maar ze kan er inhoudelijk niets over zeggen. Wie het transcendente uitsluit, is dogmatisch en sluit zich op in de eindigheid. Het getuigt van moed dit gangbare beperkte denken te overstijgen. Sceptisch filosoferen is bij Van Riessen niet zich opsluiten in onwetendheid maar onder erkenning van eigen beperktheid open blijven staan voor andere mogelijkheden op grond van de ervaring van het transcendente. Toch spreekt Van Riessen ook inhoudelijk over het transcendente. Hij noemt het het ware zijn, het oneindige, het volmaakte, het tijdloze en onbegrensde. Aan het eind van het boek stelt hij zichzelf de vraag of het transcendente geen illusie is. Zijn antwoord is dat we kennis kunnen hebben van het transcendente doordat er een verbinding is tussen onze leefwereld en het transcendente. Die kennis is echter niet wetenschappelijk, ze bestaat als een vermoeden. De oude metafysica wilde wetenschappelijk iets zeggen over het transcendente. Dat wijst Van Riessen af. Maar met de metafysica verdwijnen de vragen naar oorsprong en zin niet. De mens die beseft dat hij een grensbewoner is, is een zoeker. Hij wil zekerheid en overvraagt daarmee het transcendente. Het zoeken houdt hem onrustig en sceptisch tenzij hij zwicht voor de metafysische verleiding. Toch is er een weg om iets verder te komen, de weg van het immanent-transcendente of het blijvend ongewone. In onze leefwereld merken wij indirect iets van het transcendente. Van Riessen wijst daarvoor op de kunst die toont getroffen te zijn door het mysterie van het bestaan. Ook liefde is een teken van het transcendente. In hoeverre schieten we er wat mee op om twee werkelijkheden te onderscheiden, onze leefwereld en de echte objectieve werkelijkheid? Is dat nodig om te ontkomen aan een versubjectivering van waarden en normen? In onze werkelijkheidservaring leren wij gerechtigheid en liefde kennen, we leren de waarde van mensen, dieren en kunstvoorwerpen te ervaren. Wie Van Riessen volgt in de gedachte dat wij leven in een gegeven werkelijkheid, hoeft hem mijns inziens niet te volgen in de opvatting dat er twee werkelijkheden zijn. Wij leren gerechtigheid kennen uit wat anderen ons vertellen en door ervaring. Gerechtigheid doet zich in allerlei – onzuivere – gestalten voor en we leren recht en onrecht te onderscheiden. Dat dit zo is, dat gerechtigheid zich als waarde en norm toont in onze wereld, kan men een mysterie noemen. Maar dat er dus twee werkelijkheden zijn en dat de echte werkelijkheid objectief en onafhankelijk van de mens is, lijkt me een speculatieve conclusie. Daar komt bij dat de echte werkelijkheid bij Van Riessen geheel los wordt gemaakt van menselijke activiteit. Hoe kan dan echter die activiteit positief geduid worden? Gerechtigheid vereist toch juist menselijke inzet en ontwikkeling in allerlei situaties! Hoe zou een onafhankelijke objectieve waarde gerechtigheid iets te maken kunnen hebben met de vele onvolmaakte en unieke gestalten daarvan in onze leefwereld? Wij ervaren die gestalten, niet één onafhankelijke waarde. Van de laatstgenoemde kunnen we slechts spreken als we proberen een abstracte definitie op te stellen. Van Riessen maakt scherp onderscheid tussen religie en filosofie. De sceptische filosofie brengt ons bij de mogelijkheid van het transcendente en verwijst naar de ervaring van het transcendente als een vermoeden en de indirecte ervaring van dat transcendente in waarden als liefde en gerechtigheid. Maar waarom zou men die ervaringen duiden zoals Van Riessen dat doet? Hij geeft zelf aan dat velen waarden puur immanent interpreteren, bijvoorbeeld als menselijke voorkeuren. En waarom zou een vermoeden van het transcendente voldoende zijn om aan te nemen dat het er is? Is dat een verwijzing naar een natuurlijk Godsbesef waar vroeger de Godsbewijzen bij aansloten maar dat tegenwoordig filosofisch niet overtuigt? Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Van Riessen in zijn filosofie uitgaat van een religieuze overtuiging. Hij zou een christen kunnen zijn.