De toerekening en de inwoning van het heil

Traditievorming en geloofsoverdracht in een (post)moderne samenleving
Loopt de christelijke traditie in Europa op haar laatste benen? Die vraag komt onwillekeurig op, niet alleen als we kijken naar de ontkerkelijking, maar ook als we de veranderingen in het maatschappelijke en culturele leven in ogenschouw nemen. Christelijke waarden en normen zijn niet meer vanzelfsprekend in de samenleving. Dat ze niet meer toonaangevend zijn, was al langer duidelijk. Maar dat we in de sfeer van een gedoogcultuur terecht zijn gekomen is van meer recente datum. Niet alleen de institutionele godsdienst is zienderogen teruggelopen. Vergeet niet dat er ook in het bewustzijn van mensen het nodige is gebeurd.

Naast de institutionele vorm van de godsdienst is er immers ook een geestelijk en moreel leven. Zowel op het geestelijke als op het morele vlak zien we het betekenisverlies van de christelijke traditie, zeker als het gaat om het collectieve en publieke leven. In die zin is het christendom in Nederland gemarginaliseerd. Welke rol spelen geloof en kerk in de huidige samenleving? En hoe zit het met de gereformeerde traditie? Hoe vitaal is die traditie en welk spoor trekt zij in de samenleving?

I. Plaatsbepaling

Ik probeer eerst tot een plaatsbepaling te komen. Dat is nog niet zo eenvoudig omdat we leven in een uitermate complexe en veranderlijke werkelijkheid. Het is moeilijk om vaste patronen te ontdekken, omdat het leven zo gefragmenteerd is. Oude ideologieën zijn van hun voetstuk gevallen en je weet vaak niet of een bepaalde tendens een kortstondige hype is of toch een richting aangeeft. Het is ook maar net waar je staat. We leven in een cultuur met vele gezichten, en je hebt eigenlijk geen vaste ijkpunten meer. We hoppen en shoppen. En we hebben het moeilijk met bindingen, zowel sociaal als persoonlijk. Onze tijd heeft een narcistisch trekje.

1. Het geloof in de maatschappelijke context

Laat ik beginnen met een plaatsbepaling van het geloof in de maatschappelijke en godsdienstige context. Terugkijkend op het laatste kwart van de 20e eeuw kunnen we constateren dat de vermaatschappelijking en politisering van kerk en geloof tot stilstand is gekomen. De jongere generatie studenten kijkt je wat meewarig en met ongeloof aan als je probeert uit te leggen wat er in de jaren ’60 en ’70 plaatsvond: IKV- en anti-kernwapen discussies, boycot-acties en bevrijdingstheologie, religieus-socialisme, politieke preken, enzovoort. Dat is iets uit de tijd van grootvader. Er is een einde gekomen aan het wereldverbeteringsdenken uit die tijd. Na de antithese tussen kerk en wereld in de tijd van de verzuiling, vond er een radicale toewending naar de wereld plaats. Geen wereldmijding, maar wereldverbetering. Geloven in God werd geloven in een betere wereld. Een sterke socialisering en humanisering van het geloof was het gevolg. In de praktische theologie kwam het handelingstheoretische paradigma centraal te staan. Het handelen is uiteindelijk de doorslaggevende categorie. De sociale wetenschappen veroverden terrein en het kerkelijke leven werd niet meer geanalyseerd vanuit dogmatisch-ecclesiologische begrippen, maar voornamelijk als sociaal fenomeen. Welnu, ik heb de indruk dat we die periode aan het afsluiten zijn. Hetgeen absoluut niet wil zeggen dat we nu weer terugkeren naar voorheen. De tijd van de verzuiling is voorbij! En we keren ook niet terug naar een meer belijdend en dogmatisch christendom, tenminste niet wat de hoofdstroom betreft. Maar het ideaal van de wereldverbetering als sociaal-maatschappelijk gebeuren... dat ligt nu even anders. De ideologieën zijn uitgestorven. Er is ook minder idealisme. We proberen er het beste van te maken, maar dan vooral in de eigen kring: de vriendenkring, de peergroep en vooral ook in je persoonlijke leven.

2. De subjectivering van het geloof

Vooral het persoonlijke krijgt meer aandacht. Persoonlijk geluk en persoonlijk genot staan hoog aangeschreven. Niet dat het leven a-sociaal is geworden. De sociale interactie is van groot belang, maar er is geen brede sociale cohesie. Het is gefragmenteerd: ik leef in uiteenlopende kringen en groepen. Dat heeft zelfs het gezinsleven onder grote druk gezet: ieder gaat zijn eigen gang en zo nu en dan komen we elkaar nog eens tegen. Het idee dat je je voegt in een groter geheel, dat je onderdeel bent van een groter verband, dat het sociale verband een eigen en zelfstandige betekenis heeft, dat besef is niet vanzelfsprekend. Ook in de kerk niet. Bij de Hervormden is het besef onderdeel te zijn van een landelijke kerk aan het wegebben, zeker in de gereformeerde richting. Het ‘zelf’ en de persoon gaan voorop. Maatwerk vragen we. Ook in de kerk. Een voorgegeven orde, waar je je in voegt, waar je ook door meegenomen wordt...? Dominees zijn ontzettend veel tijd kwijt met maatwerk dat ze moeten leveren: bij begrafenissen, bij huwelijken, bij doopplechtigheden. Mensen komen uit totaal verschillende achtergronden, vooral in stedelijke gebieden. Het is zoeken en meten om iets eigens te vinden, en het vraagt ontzettend veel overleg. De zorg voor de concrete situatie is belangrijker dan de geldigheid van de regel. We leven in een overlegcultuur, in de gezinnen en in de kerk. Het gaat om maatwerk en bijvoorkeur vraaggestuurd.

De wending naar het subject heeft ook tot gevolg dat de persoonlijke religie in de belangstelling staat. In de praktische theologie zien we een wending naar het geleefde geloof. Nu zou je kunnen zeggen dat het in de kerk daar ook om gaat: het persoonlijke geloof. Vooral in het protestantisme, en met name in de gereformeerde traditie speelt de persoonlijke/bevindelijke gemeenschap met Christus een belangrijke rol: deel hebben aan Christus (Calvijn). Als het buiten me blijft dan heeft het nog geen nut. Zowel het piëtisme als het puritanisme hebben bijgedragen aan die verpersoonlijking! De innerlijke overtuiging/motivatie en dan betrokken op het alledaagse leven. Van daaruit ook de kritiek op het institutaire!

3. Het religieuze leven

Maar daar komen nu toch wel andere accenten bij: de-confessionalisering en de-institutionalisering van het geloof. ‘Gelebte Religion’, het religieuze als een functie van de mens, een betrokkenheid op het transcendente, maar dan volkomen vrij en subjectief: we spreken ook wel over ‘wilde devotie’. Belangrijk punt: hoe verhoudt zich dat tot de heilsopenbaring? Enerzijds worden de kerken steeds meer eilandjes: geïsoleerd van het publiek-maatschappelijke leven. Anderzijds doen mensen nog steeds een beroep op de kerkelijke rituelen: begrafenis, vieringen. Altijd zo geweest in de volkskerkelijke structuur: maar dan de nadruk op de ‘casualia’. Een meerwaarde op scharniermomenten van het leven. Daarbij staat de concrete situatie centraal: wat zegt het nu in mijn leven? Dus sterk vraaggericht en niet vanuit het kerkelijk aanbod (heilsopenbaring). De vraag naar openbaring en ervaring staat nu in een heel ander perspectief! Transcendentieverlies en minder besef van de heilsgeschiedenis.

Het is anders geworden in het maatschappelijk-religieuze veld: de kerkelijk institutionele godsdienst is afgebrokkeld. Door de secularisatie is het theocratisch denken achterhaald en verdwenen. Tenzij het weer binnenkomt via de islam. Heeft met name het protestantisme zich aangepast aan de Verlichtingscultuur en daarmee ook overeenkomsten: subjectivering en verpersoonlijking/ont-ritualisering en de-sacralisering, vermaatschappelijking en humanisering... De islam is openlijk een theocratisch en politiek getinte godsdienst. Het westerse liberalisme zal veel moeilijker uit de voeten kunnen met de islam, dan met het liberale protestantisme.

Wat zie je nu gebeuren? Via de term zingeving als neutrale term proberen de religie een plek te geven: zingeving, religie, geloof, godsdienst. Dus niet vanuit de particulariteit, maar vanuit een algemeen menselijk fenomeen. Eigenlijk vanuit de mens als zingevend en cultuurscheppend wezen. Godsdienst verankerd in de culturele traditie: godsdienst als sociaal-cultureel proces. Natuurlijk zit die kant er ook aan. Maar is het daarmee eigenlijk gezegd? Hoe staan we daar in? Wat zegt dat over de noties openbaring en heil? Wat betekent dat voor ons spreken over God? Zouden we niet eerder vanuit de particulariteit en identiteit moeten vertrekken? Inderdaad, het gaat er om dat we met overtuiging in het leven staan!

II. De gereformeerde identiteit

Mij lijkt het van belang dat we ons bezinnen op de plaats van de gereformeerde geloofsbeleving in de context van de zojuist geschilderde samenleving. We zijn de vanzelfsprekendheid voorbij. De gereformeerde religie is er één tussen de vele. Naast de gereformeerde religie is er voortdurend ook de Rooms-katholieke religie geweest. Historisch gezien heeft de gereformeerde religie een sterk cultuurbepalende invloed uitgeoefend. Ik denk overigens dat je die niet moet overdrijven. In het huidige culturele klimaat is er echter geen enkele bevoorrechting van de gereformeerde religie meer. Integendeel. De Rooms-katholieke Kerk heeft een veel duidelijker organisatiestructuur en komt veel gemakkelijker in beeld omdat er altijd wel een bisschop of een kardinaal in de buurt is die met gezag namens de Kerk kan spreken. En wie heeft er tegenwoordig eigenlijk nog gezag in de protestantse kerken? Als de synoden met een uitspraak komen, zijn er altijd wel weer aanstormende vleugelspitsen over rechts of over links die er voor zorgen dat het doelpunt afgekeurd wordt. Met één mond spreken, dat is uitermate moeilijk in de protestantse traditie. Bovendien: de controverse tussen Rome en Reformatie verbleekt bij de uitdagingen waar we voor staan. Het heeft ook geen enkele zin om die oude controverse op te poetsen. Waardeer de ander met behoud van je eigen identiteit.

Nieuw is dat in het maatschappelijk-culturele klimaat de islam een factor van belang aan het worden is, vooral als het gaat om de verhouding tussen Godsdienst en samenleving. Met andere woorden: we staan in een geheel nieuw krachtenveld. De gereformeerde religie is er één tussen vele. En daarbij moet je dan bedenken: in een samenleving die eigenlijk niet zo heel veel besef heeft van wat godsdienst eigenlijk inhoudt. Als je het hebt over theocratie, dan komt ons onherroepelijk ook voor ogen de verhouding tussen kerk en staat die de islam er op na houdt. Op zo’n moment merk je dat het westerse christendom door de Verlichting heengegaan is, althans zich daartoe heeft moeten verhouden. De scheiding van kerk en staat, de democratisering van de samenleving, de de-institutionalisering en personalisering van het geloof – al deze factoren hebben zich in de Europese geschiedenis op een geheel eigen wijze ontwikkelt. Het protestantisme was daarin een niet te onderschatten factor. Zowel in de kerkinrichting als in de geloofsbeleving speelt in de reformatorische theologie het geestesleven een belangrijke rol. Geen louter ritueel-kerkelijke en ambtelijke bemiddeling van het geloof: de menselijke geest is immers een constituerende factor. Het verstaan en begrijpen als activiteiten van het menselijk subject zijn van beslissende betekenis voor de participatie in het heil. De Reformatie kwam met de notie van Woord en Geest, en dat betekende ook de beklemtoning van de menselijke subjectiviteit en de persoonlijke oordeelsvorming. Het geloof kwam centraal te staan, weliswaar als antwoord op het Woord, maar toch! Kenmerkend voor de gereformeerde Reformatie: het geloof en het leven.

1. Geest en leven

In de godsdienstige praxis speelt het menselijk subject een belangrijke rol, tenminste als we het geloofsbegrip centraal stellen. Lange tijd heeft het handelingsbegrip centraal gestaan, in ieder geval in de praktische theologie. Dat had zijn oorsprong in de jaren ’60 en ’70 van de 20e eeuw. In die tijd werd het handelen gezien als bij uitstek het kenmerkende begrip om de godsdienstige praxis te duiden. Dat werd toen sterk ideologiekritisch en bevrijdingstheologisch ingevuld. Dat is denk ik ten koste gegaan van de doordenking van de rol van de menselijke geest in de geloofspraxis. Kenmerkend voor de mens is dat we ons verhouden tot de werkelijkheid. Dat blijkt met name in onze geestelijke en talige vermogens. We zijn op een bepaalde manier betrokken op de wereld waarin we leven: op de alledaagse leefwereld, op de medemens en op God. Anders gezegd: de wereld waarin we ons bevinden is op een bepaalde manier present in de functies van de menselijke geest. En we hebben het vermogen om dat uit te drukken in taal en te communiceren. De werkelijkheid presenteert zich in ons bewustzijn. Daarin kunnen we differentiëren, onderscheid maken tussen centrum en periferie. Ook qua betrokkenheid. Dat geldt niet alleen onze betrokkenheid op standen van zaken, processen en gebeurtenissen, maar ook in intersubjectieve betrekkingen. In ons geestelijk functioneren zitten overtuigingen en cognities, maar ook emotionele betrokkenheid: we worden geraakt door een gebeurtenis, we missen een geliefde en we verlangen naar genegenheid. Welnu, het geloofsleven veronderstelt dit geestelijk kunnen functioneren. In mijn concrete bestaan doet de omgevende werkelijkheid zich voor als een ens realissimum. Maar ook de werkelijkheid van God en zijn heil presenteert zich in het bewustzijn. Ook die werkelijkheid kan zich voordoen als een ens realissimum, als een uitermate existentiële en zelf onmiddellijke ervaring. De presentia realis moeten we dus niet schrappen uit ons kerkelijk vocabulaire. Alleen, we verstaan die geestelijk-pneumatologisch. God werkt door Zijn Geest in de menselijke geest.

Stel dat we de godsdienstige praxis even uitzetten op de volgende coördinaten: (1) het menselijk subject, of het innerlijk, het hart, de menselijke geest, (2) de godsdienstige en cultische activiteiten: bidden, zingen, mediteren, bijbellezen, vieren (3) het leven van alle dag, de concrete levenspraxis. Met andere woorden: het gaat om het persoonlijk-geestelijke leven, de kerkelijk-institutionele praxis en de levenspraxis. Welnu, het gereformeerde geloofsleven concentreert zich rond de samenhang tussen het eerste en derde punt: het geestelijk-persoonlijke en de alledaagse leefwereld (beroep en gezin) worden sterk op elkaar betrokken. Natuurlijk zijn er ook heilige handelingen, maar die zijn toch wel heel direct betrokken op de persoonlijke inzet en op het leven van alle dag. Het cultische heeft eigenlijk geen zelfstandige betekenis. Daarin zit de zwakte en de kracht van de gereformeerde religie. De ware godsdienst is het leven van de christen. Noordmans beroept zich daarbij op Romeinen 12:1 ‘Ik vermaan u dan broeders, met een beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.’ De grondgedachte is dat het heil zich verwerkelijkt in het alledaagse bestaan van de mens. Het krijgt gestalte in het leven, zowel geestelijk als zedelijk. Ik noem drie stromingen die daar sterk de nadruk op leggen: de Nadere Reformatie, het puritanisme en de ethische theologie. In al deze richtingen komt naar voren dat het hart en het leven gezien worden als een woonstede van de Geest. De werkelijkheid van God wordt betrokken op het leven van alle dag. God is geen abstractie, want door de dynamiek van de Heilige Geest worden God en mens direct op elkaar betrokken . Juist in de gereformeerde theologie hebben we een krans van woorden nodig om de geloofswerkelijkheid te beschrijven. Het gaat om God, Geest, geloof en leven. Vooral in het puritanisme is de nadruk komen te liggen op de heiliging van het leven en we kunnen zelfs zeggen dat het puritanisme bijgedragen heeft aan de ontwikkeling van het ‘moderne zelf’ (Charles Taylor). In het geloofsleven speelt de menselijke intentionaliteit immers een cruciale rol. De Geest werkt direct in de menselijke persoon, met als gevolg dat de institutionele bemiddeling van het heil naar de achtergrond verschuift. De menselijke geest en de menselijke vrijheid komen daardoor op de voorgrond te staan. Geen hiërarchische manipulatie en geen onpersoonlijke bemiddeling! Tevens wordt met name in het puritanisme die geestelijke intentie direct betrokken op de leefwijze in het alledaagse bestaan. Het leven wordt geheiligd door de geestelijke intentie God te willen dienen. Er komt dus een behoorlijke nadruk te liggen op de motivatie en inspiratie. Dat zijn geestelijke werkelijkheden. Daar komt de Heilige Geest ons leven binnen. Maar dat uit zich direct in het leven, met name in het alledaagse bestaan in huwelijk, gezin en beroep.

2. Iustificatio: toerekening van de gerechtigheid

De nadruk op geest en leven acht ik kenmerkend voor de ontwikkeling van de gereformeerde geloofsbeoefening in de westerse cultuur. Daarbij moeten we bedenken dat de gereformeerde godsdienst geen rituele religie is en bovendien een vrij zwakke institutionele basis heeft. Als je de ambtelijke structuur weghaalt, blijft er van het institutionele eigenlijk weinig over. En de liturgie is zozeer bepaald door de noodzaak van de verstaanbaarheid voor de gelovige, dat de liturgie geen zelfstandige en onafhankelijke bron vormt die de geloofstraditie verder draagt. Daarin schuilt haar kracht en zwakte. De liturgie zit dicht op het leven, maar heeft eigenlijk weinig traditie. Een gereformeerd mens staat eigenlijk behoorlijk weerloos in het leven. Er is weinig uitwendig houvast. Het draait om het Woord van God, om zijn belofte van genade en vergeving, én om de mens die daardoor gegrepen wordt en er niet meer onderuit kan.

Bevrijd en vol verwachting leven temidden van de moeite en de nood van het alledaagse leven. Daar gaat het om in het geloof. En dat staat of valt met de verwachting van Gods heil. Heil als een gave van God. Wat in het huidige godsdienstige en culturele klimaat van groot belang is, is die beweging van God naar de mens. Het heil is geen ideaal waar wij naar streven, maar reddende genade, de doorbreking van de macht van het kwaad, vrijspraak van alles wat ons gevangen houdt, kortom, openbaring van heil. Openbaring is reddende openbaring, mededeling van leven. Het heil heeft alles te maken met het komen van God. Hij verkiest de mens te redden, Hij spreekt en roept. De noties van de openbaring, van de roeping en de verkiezing maken duidelijk dat we het geloof niet louter kunnen verstaan vanuit het menselijk subject. Eerst de openbaring maakt het geloof mogelijk en brengt het tot stand. Vandaar dat in de geloofsbetrekking aan het goddelijke subject de prioriteit toekomt. Hoezeer de mens er ook toe doet, heil en redding komen niet voort uit de mens, maar komen van Godswege.

In de protestantse theologie is deze beweging onlosmakelijk verbonden met de notie van de rechtvaardiging van de goddeloze. De vrijspraak van God is een extern oordeel en dat oordeel gaat niet op in de subjectieve beleving ervan. In het paulinische spreken over de openbaring van de gerechtigheid in Christus staat de notie van de toerekening centraal. God verklaart de zondaar rechtvaardig op grond van de gerechtigheid van Christus. Het gaat om de toerekening van een extrinsieke gerechtigheid: geen eigen gerechtigheid, maar die van Christus. Door het toespreken en toerekenen van die vreemde gerechtigheid wordt de mens een rechtvaardige. Daar zitten twee noties in die vreemd zijn aan het moderne zelfverstaan. Ten eerste: om heilvol en verwachtingsvol te kunnen leven ben ik afhankelijk van Gods openbaring in Jezus Christus. Dat wil zeggen, ik kan niet voortbouwen op mijn eigen ‘ik’, mijn zelf, mijn zelfontplooiing, maar ik word naar buiten getrokken, naar de ander, naar Jezus Christus, naar de heilshistorie. Dus niet: religie als zingeving, want het gaat om de ontdekking van heil. Het gaat om het ontvangen van genade; om een receptieve houding. Wij leven in een cultuur waarin de godsdienst benaderd wordt vanuit de menselijke interpretatie en zingeving, terwijl de rechtvaardiging juist aangeeft: het gaat om een waarheid die tot je komt, die je wakker schudt, die kritisch is, die oordeelt tussen goed en kwaad. Ten tweede, de rechtvaardiging veronderstelt dat God een sprekende God is, die zijn Woord geeft en zijn belofte laat gelden. Voor de Reformatie is God de God van het Woord, van de belofte. De Geest Gods grijpt de mens aan, en waar wordt onze aandacht dan op gericht? Op de belofte van God! ‘Iedere belofte’, zo zegt Calvijn, ‘is een betuiging van Gods liefde jegens ons. [...] daaruit volgt dat de ogen moeten slaan op Hem, zo dikwijls ons enige belofte wordt aangeboden’ (Institutie III.2.32). Dus het geloof vindt zijn houvast in God zelf. Uiteindelijk is de identiteit van de Belover beslissend. Of een belofte al dan niet vervuld wordt, hangt af van degene die de belofte geeft. Het gaat om de identiteit van de spreker. Het houvast ligt uiteindelijk dus niet in de zichtbare werkelijkheid, maar in de toezegging van God, in de betrouwbaarheid van God. Daarom is voor het geloof uiteindelijk de Naam van God beslissend, de onthulling van Zijn Naam in Jezus Christus.

Ik suggereerde dat in de gereformeerde geloofsbeoefening geest en leven een belangrijke rol spelen. Het gaat om de mens en om het alledaagse leven. Staat dat dan niet op gespannen voet met de zojuist ontwikkelde gedachte van de rechtvaardiging als goddelijke toerekening? Moeten we niet constateren dat juist in de moderne protestantse theologie het ‘tegenover’ van God helemaal opgezogen is in de antropologie? Inderdaad, in het protestantse geloofsverstaan staat of valt alles met het ‘tegenover’ van het Woord, van de Belofte, van Jezus Christus, van het Rijk Gods. Er is geen Kerk en geen Liturgie als zichtbare uitdrukking van Gods heil. In de loop van de geschiedenis is er ook sprake geweest van een aanpassing aan de geest van de tijd, met name een aanpassing aan de geest van de Verlichting: Gods Geest ging op in de menselijke geest, theologie ging op in antropologie: de mens als bakermat van God. Het is begrijpelijk dat de dialectische theologie op die aanpassing reageerde door te stellen dat God de gans Andere is: het kerugma staat haaks op het levensgevoel. Theologisch gezien greep de dialectische theologie terug op de iustificatio.

3. De inwoning van het heil

Toch is het zaak dat we niet zo eenzijdig theologiseren. In de gereformeerde traditie spreken we niet alleen over de toerekening van het heil, maar ook over de inwoning van het heil. Het gaat niet alleen om een extern oordeel, maar God maakt ook woning in ons bestaan. Het heil trekt een spoor in het mensenleven, in de samenleving en in de cultuur. De verhoogde Christus is werkzaam door de levendmakende Geest. De Geest is de inwendige leraar, zegt Calvijn. Die pneumatologische strekking is kenmerkend voor de gereformeerde geloofsbeoefening. Er is niet alleen een beweging van God naar de mens, maar ook een voortgang ín het leven van de mens. Het innerlijk wordt aangeraakt en de levensgang krijgt een nieuwe dynamiek.

Bij de inwoning spelen de noties van geest en leven een belangrijke rol. Dat wil zeggen, de menselijke persoon doet er toe. De mens als subject, inclusief de mentale en psychische vermogens. Het gaat om de mens als psycho-sociaal wezen. Dat we in de lijn van Calvijn de Heilige Geest zien als interne leermeester wil zeggen dat het innerlijk van de mens een werkplaats van de Geest is: ons verstand, gevoel en onze wil worden ten volle ingeschakeld in de gemeenschap met God. Ook het gevoelsleven. Kenmerkend voor het geloofsleven is juist die existentiële betrokkenheid, het getroffen en geraakt zijn. Dat is geen louter cognitieve aangelegenheid, daar zit hartstocht en emotie in, aandrift en passie. Juist door de werking van de Heilige Geest wordt de mens zich bewust van zichzelf, zich bewust van de geestelijke kern van het bestaan. Onze oordeelsvorming, emotie en wilskracht krijgen een dynamische impuls. Door de werking van de Geest wordt het innerlijk van de mens in beweging gebracht en komen we ook tot een daadwerkelijke betrokkenheid op Gods heil. Onze mentale vermogens zijn daar actief in betrokken en in ons bewustzijn is er sprake van daadwerkelijke Godskennis. Daar zit ook voortduur in; er ontstaat een godsdienstige houding. De menselijke geest wordt een woonstede van Gods Geest.

Geest en leven. Geloven is niet alleen een kwestie van gezindheid en van intentionaliteit. Niet alleen een houding, maar ook een handeling. De vraag daarbij is: Tekent het heil zich ook uit in de levensweg? Komt het tot concrete verandering en vernieuwing? Verschijnt er echt een nieuw mens op het wereldtoneel? Herboren en verrezen? Komt er een daadwerkelijke scheiding tussen oud en nieuw?

In de gereformeerde traditie spreken we in navolging van Calvijn over het afsterven aan de zonde en over de levendmaking. Bij de vernieuwing hoort dus de boete: het onderkennen van de eigen dwaling en zonde. Boete betekent inkeer tot je zelf en die inkeer is een belangrijke schakel in de vernieuwing. Door de inkeer komt het subject tot een nieuwe zelfbeoordeling: inzicht in de breuk tussen oud en nieuw. De boetvaardigheid en de inkeer staan niet op zichzelf, ze zijn gericht op de toewending tot God en zijn heil. Door de werking van de Geest komt de mens in een proces terecht waarbij allerlei begrippen opduiken: boete, inkeer, verandering, bekering, wedergeboorte.

Moeten we nu spreken over inkeer of over vooruitgang? Heeft het gereformeerde leven toch iets deprimerends? Zouden we toch meer de Schwung van de evangelische beweging moeten hebben? De opstanding van de nieuwe mens en een nieuwe gehoorzaamheid! Is de vernieuwing een indamming van het kwaad en een beteugeling van het leven, of moeten we er toch wat optimistischer en welluidender over spreken? Meer vreugde over de wedergeboren mens, een duidelijker structuur van het nieuwe leven, een positiever beeld van de nieuwe gehoorzaamheid! Niet altijd die humilitas, dat zelfonderzoek, die terughoudendheid, die ascese.

In de puriteinse traditie en in het methodisme worden de accenten in de antropologie enigszins anders gelegd. De scheiding tussen oud en nieuw is radicaler en definitiever. De wedergeboorte is een beslissende gebeurtenis, zo beslissend dat de gelovige het oude leven definitief achter zich laat. De heiliging krijgt daardoor ook een ander accent. In de wedergeboorte wordt het subject gezuiverd en gerechtvaardigd, losgescheurd van de zondige buitenwereld. De breuk tussen oud en nieuw is niet langer een breuk in het leven van de gelovige, want de gelovige wordt een nieuw mens midden in een onzuivere wereld. In de bekering wordt er een nieuw ‘zelf’ geboren, een geheiligd zelf. De onmiddellijke presentie van Christus wordt ervaren, er is sprake van een directe ‘empowerment’. Christus laat zijn geestelijke werking ervaren in het heilzame heden. Daar zit toch wel een verschil in beleving. In de gereformeerde traditie speelt de boetvaardigheid een blijvende rol; de schuldbelijdenis is een voortgaand gebeuren; en ook het besef dat de mens blijft steken in de dagelijkse zonden. Dat betekent vervolgens: een groter besef van de gebrokenheid van het leven, van de strijd en de aanvechting.

III. Traditievorming en geloofsbeleving

Kan dat nog, traditievorming en geloofsoverdracht in deze (post)moderne samenleving? De godsdienstige socialisatie verloopt uiterst moeizaam. De sociale cohesie is afgenomen: zowel in de sociale groep als in het gezin. We leven in meerdere werelden. Andere culturen en andere religies ontmoeten we om de hoek. Het leven is mondialer geworden. Het publieke domein is als een markt. Je kunt er van alles kopen en je komt er van alles tegen. Heeft de geloofstraditie nog zin en betekenis?

We kennen het verschijnsel van de kerkverlating en de ontkerkelijking meestal uit eigen ervaring. Er is geen vanzelfsprekende plausibiliteit. Jongeren komen in aanraking met alles wat de samenleving biedt en ze bewegen zich meestal niet meer in een christelijke zuil. De kans dat ze een partner treffen die geen christelijke opvoeding heeft gehad neemt snel toe. De vraag is dan: worden ze samen gelovig of ongelovig, of gaat elk zo maar een beetje zijn eigen gang? De langzame afhaking voltrekt zich snel. Ook onder ouderen. Je wordt soms moe van het gekissebis in de kerk. En als je geen voedsel meer krijgt, als je niet meer aangesproken wordt in je existentiële vragen, dan blijf je toch thuis? De ontbindende krachten roeren zich. Soms voeden en stichten we vijandsbeelden. Dat is zeker gebeurd in het SOW-proces. Ook in de kerk komen we op voor ons eigenbelang en schikken we ons maar moeilijk in een groter geheel. De samenhang ontbreekt en van de fundamenten raken we vervreemd.

Hoe gaat het verder met de geloofstraditie? De gereformeerde traditie staat, als het goed is, dicht bij het leven. Het gaat om geest en leven, om de mens en om het concrete bestaan. Het godsdienstige is verstrengeld met het leven en met de levensgang. De protestantse traditie staat zwak als het gaat om de kerkelijk-liturgische traditie, maar heeft sterke papieren als het gaat om de verbinding tussen geloof en leven. Niet dat het geloof opkomt uit het leven. Het geloof ligt niet in het verlengde van ons zoeken naar zin en betekenis. Ook wat dat betreft is er in het protestantisme steeds sprake van discontinuïteit en kritiek. Maar het gaat wel om de gestalte van Gods heil in het leven. De iustificatio en inhabitatio zie ik als kernnoties uit de traditie. Het gaat er om dat we in deze versnipperde wereld kernen van belijden doorgeven. Het is nu niet de tijd van de systemen en van complete dogmatieken. Het gaat om fragmenten. Maar dan wel graag kernachtige fragmenten. Stukjes van de puzzel, waarin iets van het hele plaatje zichtbaar wordt. En wat ook van belang is? Toegankelijk vanuit het leven. Welnu, ik meen dat de rechtvaardiging en de inwoning zulke fragmenten zijn. Het zijn snijpunten in de omgang met God. Het gaat om verbindingen tussen het leven en het heil van God. Het leven brengt vreugde en verdriet met zich mee, heil en onheil. We doen uitermate tegenstrijdige ervaringen op. We snakken naar heelheid en liefde en ondertussen zien we veel kapot gaan en maken we veel kapot. Kunnen we met vertrouwen en verwachting leven? Is dat reëel? Zitten we niet vast in een onoplosbare tweestrijd tussen goed en kwaad?

Wij mensen staan subjectief in het leven, dat wil zeggen oordeel vormend en onderscheid makend. We zijn geen radertjes in een natuurnoodwendig proces, geen marionetten van biologische en neurologische processen. We leven in de vrijheid van de geest. En dat betekent: het leven waarderend vanuit Gods heil, vanuit de iustificatio, vanuit de genade in Christus, vanuit de doop. Vanuit een theologische waardering! De levenservaringen staan niet op zichzelf. We beleven ze in verbinding met de heilsopenbaring, vanuit de gemeenschap met Christus. Aanknopen bij de levensgeschiedenis en bij de levensvragen is dus niet oneigenlijk of tweederangs. De vragen naar de zin van het leven en naar de wijze waarop we omgaan met leven en dood zijn cruciaal. Alleen: kunnen we ze nog in verband brengen met de weg van Jezus Christus, met kruis en opstanding, met de kritiek en de barmhartigheid van God? Kunnen we het leven nog bezien vanuit de werkelijkheid van God, vanuit zijn beloften en geboden? Kunnen we nog een eenheid zien tussen geloof en leven, tussen de rechtvaardiging van de goddeloze en onze eigen levensgang, tussen de gerechtigheid Gods en de wereldgeschiedenis? Of zijn we volledig gefragmenteerd in het geloof?

De betrokkenheid op het leven wordt in de gereformeerde traditie ook ambtelijk uitgedrukt: naast de predikant treden de ouderling en de diaken. De ouderling gaat in gesprek over onze levensweg, over de sociale relaties, over gezin en beroep. Dan zitten we toch in de sfeer van de concretisering, de doorwerking van het Woord in het leven, de omgang met elkaar, de zorg om het wel en wee. Vooral in de diaconale zorg blijkt de identiteit van de gemeente: de barmhartigheid van Christus voor allen die op de een of andere manier niet volop kunnen functioneren. De christelijke gemeente kan niet om die zorg voor de naaste heen. Deze ontspringt aan de avondmaalstafel. Er is geen gemeenschap wanneer er geen barmhartigheid en bewogenheid is. We moeten de drie ambten goed tot hun recht laten komen en ook zichtbaar maken. De kerk is geen vereniging, maar een gemeenschap met onopgeefbare functies: het getuigenis en onderricht uit het Woord, de zorg en toerusting op de levensweg, en de barmhartige toewending tot de naaste in nood. En of dat nou opzienbarend is of niet, dat doet er niet toe. En of die gemeente nou een saamhorige en gezellige club is, dat doet er ook niet toe. Het gaat er om of deze basale functies/opdrachten uitgevoerd worden.

We zijn ons denk ik zo langzamerhand wel bewust geworden van het feit dat instituties sociale fenomenen zijn die aan verandering onderhevig zijn. De culturele bepaaldheid van kerkelijke tradities hoeven we niet te ontkennen. Ambtelijke structuren en liturgische vormen laten zich niet direct afleiden uit de Schrift. Daar zit traditie tussen. Ook in de vormgeving van de godsdienstige praxis hebben we te maken met de ontwikkeling van de geestesgeschiedenis en met de voortgaande sociale interactie. In die zin zijn ook instituties aan verandering onderhevig. Toch is dat op zichzelf nog geen reden voor vergaande relativering of voor de gedachte dat het institutionele van ondergeschikte waarde is. Gods Geest werkt niet alleen in het hart, maar evengoed in het institutaire. Ook de uitwendige vorm kan een geheiligd instrument zijn. Zonder sociale ordening en institutionele vormgeving wordt het leven een chaos. Het liturgisch en kerkelijk besef mag wel wat meer ontwikkeld worden. Stijl en vorm doen er toe. Wat de gereformeerde liturgie aan stijl en vorm heeft, moet niet aan de vulgarisering en banalisering prijsgegeven worden. Aan de liturgische taal mag je eisen stellen. Soms mag de ruif wel wat hoger gehangen worden. Ook in de kerk gaat het er soms platvloers aan toe. Onder het mom van de begrijpelijkheid en verstaanbaarheid wordt het geheimenis van God en zijn Woord soms al te plat verwoord en uitgebeeld. Wil het evangelie werkelijk bevrijdende kracht hebben, dan gaat het niet op in het platte vlak van het natuurlijke en alledaagse. Aandacht voor de communicatie moet niet leiden tot verwaarlozing van de inhoud. Bovendien gaat het in de communicatie niet om popularisering en infantilisering. Communicatie heeft te maken met aandacht voor je gehoor, aandacht voor de situatie en de context, en niet te vergeten, aandacht voor de rol van de persoon (van de spreker).

Onderwijzing: kun je het geloof leren? In de gereformeerde traditie speelt de onderwijzing een belangrijke rol. De catechetische functie van de kerk is belangrijk. Het gaat immers om het verstaan van en het leven uit het Woord van God. De genade van God is uitgeschreven in de Schrift, het evangelie van Jezus Christus werd verkondigd door de apostelen en uiteindelijk vastgelegd in geschriften. En nog steeds wordt de Schrift uitgelegd en doorgegeven. Toch is het niet alleen een kwestie van tussenmenselijke communicatie. Je kunt er over praten en het uitleggen, maar je kunt zelf het geloof niet opwekken. Calvijn spreekt niet voor niets over de Heilige Geest als de interne leermeester. Inderdaad een leermeester. Al lerend en uitleggend gaat het verder. Maar het geloof wordt ook gewekt. Het is ook een ervaring, een emotie, een ontmoeting, een beleving. Ook dat wordt niet aan de willekeur overgelaten. Er is een bedding waarin dat plaatsvindt: meedoen aan activiteiten, bidden, lezen, zingen, helpen, enzovoort. Maar maakbaar? Uiteindelijk is het geen mensenwerk.