Recht voor God staan

Een peiling naar een brandpunt van protestantse spiritualiteit

Wanneer je beseft dat het middel tegen slecht zijn niet gewoon goed zijn is, sta je op de drempel.
Tim Keller [1]

Ook in kerkelijke kringen wordt spiritualiteit inmiddels met open armen ontvangen. Tegelijk is er nog weinig oog voor de mogelijkheid dat veel spiritualiteit die onthaald wordt, in feite niet christelijk is. Vooral protestanten lijken hierin dubbel: niet zelden zijn zij enerzijds het meest afwerend, anderzijds juist het meest weerloos tegen de nieuwe instroom van spiritualiteit. Het meest probate middel tegen beide zwakten is het ontwikkelen (deels herontdekken) van de eigen identiteit. In dit artikel wil ik daaraan een bijdrage leveren [2].

Rechtvaardiging, spiritueel
Spiritualiteit wordt nogal eens omschreven met een verwijzing naar een allesoverstijgende werkelijkheid die eigenlijk niet nader te omschrijven is. Veel oosterse en westerse spiritualiteit meent, dat voor deze werkelijkheid persoonlijke categorieën zoals recht doen en liefhebben ongeëigend zijn [3]. Zij brengen iets op menselijke maat wat daar ver bovenuit gaat. Christelijke spiritualiteit ontspringt echter aan de overtuiging dat deze transcendente werkelijkheid zichzelf bekend heeft gemaakt in zijn geschiedenis met Israël en met name in de persoon van Jezus Christus, en dat we daarom mogen vertrouwen dat zij zelf een persoonlijk karakter heeft. Dit is dan wel een persoonlijk karakter van een bijzondere aard; het moet een volmaaktheid hebben die zich volgens de Bijbel allereerst als ethische volmaaktheid aandient. Christelijke spiritualiteit is de zorg voor geestelijke gezondheid vanuit de overtuiging dat die te vinden is in een levende relatie met deze volmaakte persoon [4].
Protestantse spiritualiteit brengt dit geloof in een eigen concentratie (in sommige vormen van protestantisme: een eigen reductie) ter sprake. Die concentratie had aanvankelijk één brandpunt: de relatie tot een persoonlijk en volmaakt God werd belicht vanuit het bevrijdende besef van de rechtvaardiging door het geloof. Een begrijpelijke en cruciale focus, want als de bron van ons leven die ook over de toekomst van ons leven beslist, een persoonlijk en moreel volmaakt wezen is, wordt het aannemelijk dat heil of onheil in dit of een komend leven ten minste mede afhankelijk is van de ethische kwaliteit van ons leven. Wij mensen zijn dan immers in leven en sterven aangewezen op deze God. Hoe meer we in zijn gemeenschap komen, hoe meer we onrecht doen zullen moeten afleggen.
Zoals bekend is ‘rechtvaardiging’ een kernwoord uit de Lutherse reformatie. Maar het besef dat hiermee werd uitgedrukt, is ook fundamenteel voor Calvijn en de calvinistische (of gereformeerde) Reformatie, al kwam daar voor ethiek en spiritualiteit een tweede brandpunt bij: heiliging, en al kwam er vanuit de theologie al spoedig een thematiek bij die zelf de nodige spirituele problemen met zich meebracht: verkiezing. Ik beperk me tot de spirituele betekenis van de rechtvaardiging door het geloof als brandpunt van protestantse spiritualiteit [5]. Om die aan te geven, moet ik duidelijk maken wat de Reformatie van het eerste uur hiermee bedoelde. Waarin school indertijd de bevrijdende boodschap voor het geestelijke leven van mensen? Ik zal ook iets moeten zeggen over de vraag hoe die boodschap in onze tijd ‘landt’. Hiermee is de hoofdlijn van deze bijdrage uitgezet.
Mijns inziens is rechtvaardiging een hoeksteen van elke christelijke spiritualiteit, en wordt de vruchtbaarheid daarvan momenteel niet alleen bedreigd door bepaalde dominanten in ons culturele klimaat, maar ook door een eng-protestantse reactie daarop. Daarbij is het een vraag, of die reactie niet al ten dele door de reformatorische concentratie op rechtvaardiging is opgeroepen.

De worsteling van Luther
Luther was een serieuze monnik, die zich aangesloten had bij een kloosterorde waarin de – op zich gematigde – regel van Augustinus gevolgd werd. Luther ging het klooster in om in zijn toewijding aan God, in het doen van wat God wil, serieuzer en consequenter te kunnen zijn dan daarbuiten mogelijk lijkt. In onze tijd zullen velen het verlangen om meer ernst te maken met de christelijke identiteit herkennen, maar - de populariteit van retraites ten spijt – het niet in het kloosterleven zoeken. Toch is het niet heel moeilijk een verband te zien tussen het verlangen naar navolging en deze traditionele vorm om het te vervullen [6]. God wil dat wij niet zondigen – waar kun je dat beter afleren of voorkomen dan in een omgeving die daarvoor is ingericht (en waar een aantal verleidingen buiten de deur wordt gehouden)? God wil dat wij bidden: hoe kun je dat niet zo nu en dan doen, uit nood of wens, maar op geregelde tijden? God wil dat wij niet slechts een stukje van ons leven voor hem reserveren, maar ons hele leven: waar kan dat beter gebeuren dan in een omgeving waarin het persoonlijke en gemeenschappelijke leven georganiseerd is in anticipatie op de eeuwige gemeenschap met God (zoals monniken geloven)? Allemaal afwegingen die in Luthers tijd, en lang daarvoor, naar de kloosterpoort wezen.
Maar Luther kwam in problemen. Hoe meer hij zich inspande om Gods wil te doen, hoe meer hij merkte dat een deel van hem daarin niet meekwam en zelfs in verzet ging. Hoe meer hij zich erop toelegde om een beter mens te worden, hoe meer hij een verdeeld mens werd. Dat deel in hem dat zich wilde houden aan de hoogste normen en waarden kreeg iets hardvochtigs en onverkwikkelijks; het werd een en al verwijt naar dat andere deel, dat daarin niet of niet snel genoeg meekwam. Luther merkte bovendien dat hij, in zijn streven om een beter mens te worden, in feite om zichzelf ging cirkelen. Daardoor ontwikkelde hij niet alleen een zekere trots, steeds wanneer het lukte een hoge norm te halen. Hij ging zichzelf ook haten: vanwege het egocentrisme dat aan dit streven begon te kleven, en door de ontdekking dat zelfs als het betere gehaald was, het nog steeds niet perfect was. Kortom, Luther raakte in de crisis. Daar ontdekte hij ‘het evangelie’, dat wil zeggen: hij ontdekte dat zijn overheersende religieuze ervaring grotendeels spoorde met die van Paulus.

Bekeerd van wetijver
Een belangrijk kenmerk van protestantse spiritualiteit is dat zij Bijbels wil zijn. Protestantse spiritualiteit wil Bijbels zijn Voor Luther werd vooral de spiritualiteit van Paulus richtinggevend. Deze Bijbelgeleerde, die zo heilig overtuigd was van het belang van normen en hun naleving, die zijn leven had gewijd aan het bestuderen en praktiseren van de Thora, deze Paulus was in zijn ijver een drijver, een vervolger geworden. Zij die de wet niet deden moesten veroordeeld worden, desnoods met publieke middelen (politiemacht). God haat immers de goddelozen en straft hen, zoals het Oude Testament laat zien. Maar op een van zijn strafexpedities zag Paulus een licht en hoorde hij een stem: ‘Waarom vervolg je mij?’ Jezus, die aan het kruis geslagen was niet alleen door wetverachters, maar ook door wetbetrachters, dus niet alleen door zondaren, maar ook door rechtvaardigen zoals Paulus, deze Jezus was door God gerechtvaardigd want Hij leefde, Hij sprak tot Paulus en raakte hem in hart en geweten.
Paulus heeft hier lang mee geworsteld. Hij kwam eruit met zijn visie op de rechtvaardiging door het geloof. Hij ging zien dat de wet wel heilig en goed is, en uitdrukking van Gods wil, maar dat zij onheilig en verkeerd kan werken in de omgang met anderen en met jezelf. Voor alles streven naar het goede, naar het doen van Gods geboden kan niet maken dat we recht voor God komen te staan. Alleen geloven doet dat, vertrouwen op en openstaan voor zijn genade. Is de relatie met God verstoord, dan kunnen wij die niet goed maken door betere mensen te worden. We zijn afhankelijk van een initiatief van zijn kant, dat ons streven stillegt en ons allereerst ontvankelijk maakt. God zelf maakt het weer goed, Hij neemt ons weer op in zijn goede gunst door een vrije daad van vergeving en door onze gelovige aanvaarding daarvan. De bevrijdende boodschap is dus dat we, om in de gemeenschap met de Volmaakte opgenomen te worden, niet eerst zelf volmaakt moeten worden. Streven naar – bijvoorbeeld morele – volmaaktheid kan daarbij zelfs pijnlijk voor de voeten lopen.

Navolging, maar niet letterlijk meer
Hoe liep het met Luther af? Ook het begripvolle augustijnse advies van zijn raadsman Von Staupitz kon niet helpen. Uiteindelijk trad Luther uit en trouwde met een uitgetreden non. Sommigen roemen de reformator omdat hij door deze daad gebroken heeft met de tweeledige christelijke moraal van de rooms-katholieke kerk. Deze kerk erkende toen al officieel een levenswijze voor gewone christenen (‘leken’) en een voor meer serieuze christenen (‘geestelijken’). Beide groepen proberen volgens het evangelie te leven en Jezus na te volgen, maar de laatste volgen Jezus letterlijk na: door persoonlijk bezit op te geven, door het leiden van een eigen leven uit handen te geven, en door niet te trouwen. Luther heft deze tweedeling op. Maakte hij daardoor de compromisbereide lekenmoraal tot standaard voor ieder mens? Als je kijkt naar hun levensstijl zou je zeggen dat veel protestanten in onze tijd dit denken: om te ontsnappen aan de veeleisendheid van wet en geweten moet de lat gewoon wat lager gelegd worden. Maar Luther deed eerder het omgekeerde. Bonhoeffer merkt in zijn Navolging op dat toen Luther het klooster verliet, in zekere zin de hele wereld zijn klooster werd [7]. Dat wil zeggen: de hoge eis om zo evangelisch mogelijk te leven ging nu ook voor rijken gelden, ook voor al de kleine zelfstandigen, ook voor gehuwden, maar dan wel mét de oproep om in de wereld vrucht te dragen, economisch bedrijvig te zijn en bij voorkeur te trouwen. Aan die eis ging wel iets vooraf: een fundamentele relativering van die eis. Ons doen en laten is niet all-right doordat we ons best doen. Wie een heilig leven wil leiden is zelfs verdacht, want die wordt meestal te streng voor een deel in zichzelf en een deel van de mensen om hem heen, en zal dan met de keerzijde daarvan te kampen krijgen. Zalig worden we alleen door genade. Rechtvaardig worden we alleen door geloof.

Ambivalentie rond de wet
Het zal duidelijk zijn dat hiermee normen en geboden in een sterk ambivalente waardering terechtkomen. Is heiligheid, het streven naar heiligheid, nu iets goeds of niet? Is het streven naar volmaaktheid geboden, of juist niet? Deze spanning, met de kortsluitingen die daarbij kunnen voorkomen, is kenmerkend voor de protestantse spiritualiteit. De wet is door Luther niet afgeschaft of buitenspel gezet, maar in zijn positieve betekenis gebroken. De wet kan er niet voor zorgen dat we bij de heilige God een goede beurt maken, onze naleving van zijn geboden maakt niet dat we in aanmerking komen voor zijn zegeningen. Daarmee kwam Luther op gespannen voet met de Thora. Tegelijk geldt nog steeds de eis: ‘Wees volmaakt zoals uw hemelse Vader volmaakt is’. En wel voor ieder mens. Het gericht zijn op een persoonlijk en ethisch volmaakt God krijgt zo een zeer paradoxale spits.
Hoe is men met deze paradox omgegaan? Laat ik één invloedrijke oplossing aanduiden, die vooral in de gereformeerde traditie gevonden is. Als het streven naar het goede en betere geen voorwaarde voor een rechte verhouding met God kan zijn, kan zij nog wel het gevolg ervan zijn. Onze rechtvaardiging voor God kan niet verdiend worden, maar moet wel blijken: in goede daden! Calvijn kon op deze wijze een lans breken voor Jacobus, de tegenpool van Paulus in het Nieuwe Testament en volgens Luther de auteur van ‘een strooien brief’. Zo wordt al merkbaar dat er binnen de protestantse traditie in de waardering van de wet verschillende accenten werden gelegd. Verschillende accenten in de waardering van de wet Dat is tot in de catechismusboekjes te merken. Voor de lutherse traditie is de Thora vooral ‘tuchtmeester tot Christus’: de wet laat zien wat je wel behoort te doen, maar niet kunt volbrengen – omdat je verdeeld raakt, en toch fouten maakt. De wet maakt dat je hart en geweten steeds meer gaan schreeuwen om een vergevende God, om van de druk van het ‘Gij zult’ bevrijd te worden. Voor Calvijn en het gereformeerde protestantisme is de wet vooral ‘regel der dankbaarheid’: richtlijn voor een leven uit ontvangen genade. Bij Luther komt de wet vooral voor Christus en de rechtvaardiging door het geloof, bij Calvijn erna. Wat zij delen is het inzicht dat onze ‘rechtheid’ in Gods ogen niet gerealiseerd wordt door goede daden, maar door geloof, geloof in de onverschuldigde toewending van God tot zondaren.
Gunning en geestelijke groei
Laten we nog kort stilstaan bij één later moment uit de protestantse traditie van ons eigen land, bij een onverdachte getuige van een protestants leven vanuit de rechtvaardiging. De bekende ‘ethische’ theoloog J.H. Gunning jr. opende in 1892 zijn colleges ethiek met de vraag: ‘Wordt volmaaktheid trapsgewijs bereikt?’ [8]. Die vraag klinkt ons wat vreemd in de oren, maar zou voor Luther, een van de laatste middeleeuwers, heel vertrouwd geklonken hebben. Trouwens, toch ook voor de huidige gelovige of ongelovige die een ‘beter mens’ wil worden en daarvoor stapstenen zoekt. En ook voor de huidige liefhebber van spiritualiteit, want in vrijwel alle teksten van spirituele meesters vind je een zekere fasering voor geestelijke groei (in drie, vier of zeven ‘stadia’ of ‘trappen’). Als je geestelijk wilt groeien, maak je immers een proces door, met fasen, bijvoorbeeld in het overwinnen van je egocentrisme, of door eerst één ondeugd kwijt te raken en dan een andere, of door eerst een deel van je leven meer in te richten zoals God het wil en dan een groter deel. Door dit proces heen word je meer en meer het beeld van God naar wie je geschapen bent, tot je zonder ‘vlek of rimpel’ voor hem staat.
Op de vraag of een mens volgens fasen of trappen volmaakt kan worden, antwoordt Gunning heel protestants en heel gedecideerd: Nee! Volmaaktheid ontvang je ineens, door Gods onverdiende toenadering. Gunning: Volmaaktheid ontvang je ineens Je bent het als je in Christus bent, niet half, niet een beetje, maar helemaal. En je bent in Christus óf je bent het niet, zoals je zwanger bent óf niet. Natuurlijk, als je in Christus bent, kun je (en moet je) wel gaan groeien in goedheid, bijvoorbeeld in rechtvaardige daden. Je moet opwassen in het geloof. Je bent al een nieuwe schepping, maar die is nog niet af. Gunning gebruikt het beeld van zaad: volmaakt worden betekent, christelijk gesproken, niet dat je van een paardenbloem een mosterdboom moet worden, maar wel van een mosterdzaadje een mosterdboom.

Rechtvaardiging, protestants
Voor we de stap naar onze eigen tijd zetten is het goed een kleine balans van de protestantse rechtvaardigingsgedachte op te maken. Die gedachte heeft spanningen in zich, die in de loop van de geschiedenis naar voren kwamen en die ik her en der heb aangeraakt.
Een radicaal opgevatte protestantse rechtvaardigingsleer – en verkiezingsleer trouwens – tendeert ernaar het onderscheid tussen natuur en zonde spiritueel buiten werking te stellen. Hoezeer protestanten traditioneel vasthouden aan een (oorspronkelijk) goede schepping, volgens velen van hen grijpt de menselijke zonde zo diep, dat zij eigenlijk niet meer van schepping onderscheiden kan, of mag, worden. Want als er toch iets goeds is in mensen, iets wat zij van nature of vanuit zichzelf goed doen, kan daarop in elk geval geen beroep gedaan worden tegenover God: het geeft ons geen enkel recht op Gods zorg en liefde, laat staan op eeuwig leven. Tegenover hem leven we uit genade alleen. Het zelf goed willen doen staat in feite onder verdenking: dat de mens zichzelf iets toerekent wat God alleen toekomt. Een van de onverkwikkelijke en tragische ontwikkelingen van het protestantisme sinds de Reformatie is geweest, dat het veel natuurlijke goedheid als zonde ging aanmerken tegenover een cultuur die juist in dat natuurlijke steeds nadrukkelijker en onbeschaamder het goede leven zocht. Zo ontstond er een polarisatie die naar twee zijden onheilzaam werd.
In traditioneel protestantisme schuilt de neiging het streven naar heiligheid te zien als een heilloos streven naar autonomie ten opzichte van God. Vanuit een dergelijk ‘concurrentiegevoel’ kan heiligheid alleen maar gezien worden als werkheiligheid [9]. Wie zich rechtvaardigt is bezig met zelfrechtvaardiging. Een beter mens worden is dan een eigen werk, gedaan in een zelfstandigheid die recht geeft op beloning. De opponenten van de reformatoren, de moderne theologen van de Renaissance, waren met de gedachte van een zekere autonomie gekomen; voor hen was het ‘op eigen kracht’ van mensen echter een positief gegeven, een scheppingsgegeven. De reformatoren zagen terecht dat deze zelfstandigheid (en verdienste) tegenover God in wezen zonde is, hoe goed de vruchten ervan ook ogen. Alleen, in hun reactie dreigde elke vorm van ‘goed werk’ in een kwade reuk te komen te staan. Vóór Reformatie en Renaissance – en gelukkig ook bij velen daarna – dacht en leefde men niet vanuit deze zelfstandigheid van mensen tegenover God. Die hoefde dan ook niet verdedigd of verdacht gemaakt te worden. Men leefde meer vanuit de houding dat wij juist dankzij genade heilig kunnen worden. We kunnen ten minste ten dele betere mensen worden en een betere wereld maken als we deze opgave elke dag opnieuw aanpakken vanuit Gods gave. Op basis van de rechtvaardiging kan er dus wel degelijk een opklimmende lijn in de heiliging komen, en is dat ook de bedoeling.
Als we gerechtvaardigd zijn door geloof, zijn we door dit feit zelf nog geen betere mensen. Luther wist dat heel goed, Gunning ook. Het is als met de doop zoals Augustinus die zag toen hij besefte dat die wel schuld, maar geen kwalijke neigingen afwast. Eén erfenis wordt weggenomen, een tweede blijft bestaan. Gerechtvaardigde mensen zijn vergeven mensen, Gerechtvaardigde mensen zijn vergeven mensen die God weer vrij kunnen benaderen; mensen aan wie God zijn steun en liefde wil geven. We kunnen hem weer recht in de ogen kijken, omdat Hij ons daartoe heeft opgericht. Maar daarmee gaat het in ons denken en willen en doen nog niet allemaal recht toe. Vergeving van wandaden wist wel de schuld, maar nog niet hun oorzaken uit (trouwens, ook de gevolgen niet). Eén verantwoordelijkheid wordt weggenomen, een tweede blijft bestaan. Na de onverdiende weldaad waarmee God ons rechtvaardig verklaart, zitten we nog steeds met de verkeerde patronen in ons innerlijke en uiterlijke leven waaruit onze wandaden voortkwamen. De reformatorische rechtvaardiging is niet minder, maar ook niet meer dan het begin en de blijvende basis voor het rechtzetten van onze disposities en handelwijzen (en in het verlengde daarvan ook van onze sociale structuren). Vóór de Reformatie werd dat rechtzetten zelf óók onder ‘rechtvaardig maken’ begrepen. En niet onbegrijpelijk, want wanneer zijn we rechtvaardig? Als wij ‘recht’ handelen, willen en denken. Dat geldt voor elk afzonderlijk handelen, maar ook voor het totaal van ons handelen (en dit ‘ons’ verwijst dan niet alleen naar ieder van ons persoonlijk, maar ook naar elk gezamenlijk ons). Is al ons handelen ‘in orde’, dan zijn we – binnen onze eigen eindige actieradius – volmaakt zoals onze hemelse vader volmaakt is. God denkt, wil en doet immers niets verkeerds [10]. Dan staan we helemaal recht voor hem. Met Jezus. Dan pas is het volkomen goed tussen hem en ons.

Een ander geestelijk klimaat
We hebben in kerkelijk Nederland het traditioneel protestantse gedachtegoed lang hooggehouden, maar een generatie geleden ging toch ook bij ons het hek van de dam. Welke nieuwe mentaliteit is er sindsdien gegroeid, en hoe open of gesloten is zij voor de reformatorische rechtvaardigingsgedachte?
Het besef van zonde is sterk afgezwakt – en daarmee het besef rechtvaardiging nodig te hebben. Veel jongeren, inmiddels ook al vele ouderen, voelen zich niet meer slecht bij dingen die vroeger veroordeeld werden. Mensen maken fouten, natuurlijk, so what? Er zijn ook nogal wat dingen die in onze traditie veroordeeld werden, maar die dat naar het huidige gevoelen helemaal niet verdienen. Zoals seksuele genieting buiten het doel om kinderen te krijgen: dat werd na Augustinus als zonde gezien, maar dit is volgens de meeste mensen nu toch echt een vergissing. Of het streven naar winst via rente: dat werd in het oude Israël en in het middeleeuwse Europa als een vorm van zonde beschouwd, Calvijn stond het in een beperkte mate toe (hij noemde het alleen zonde als het die perken te buiten ging, dus bij woeker), de meesten van ons vinden het – althans, tot de kredietcrisis – eigenlijk heel ‘normaal’. Het besef van zonde zwakt ook af als de meningen over wat goed is verdeeld zijn.
Het besef van God als de Heilige is sterk weggezakt. God is vooral de warme, allesdragende, allesduldende Vader, niet de wetgever, de opvoeder, de rechter. Zoals Jezus niet de leermeester van de Bergrede is, die zegt dat zijn volgelingen de wet zelfs met een overtreffende trap moeten vervullen, ook niet degene die komt om te oordelen de levenden en doden, maar voor alles de lijdende heer die zelfs zijn beulen vergeeft. God stelt weinig eisen meer en laat nauwelijks nog tanden zien. Een serieus geloof in de hel is onder de meeste PKN-leden sterk afgekalfd; als het nog ergens gevonden wordt, dan buiten de kerk. Daarbij wordt het persoonlijke karakter van God nogal eens losgelaten. God wordt dan meer een Omgeving of Sfeer dan een Tegenover die ons aanspreekt op wat wij doen. Zijn we zo niet terechtgekomen in de sfeer van ‘goedkope genade’ (Bonhoeffer)?
Het streven naar het goede, betere, beste is afgezwakt in het kerkelijke en persoonlijke leven van mensen; maar niet op de andere terreinen van ons leven. Het zit wel degelijk nog sterk in onze westerse, geseculariseerde houding, met name op het vlak van werk. Een teken daarvan is dat mensen nog steeds massaal vastlopen in perfectie-eisen (stress, burn-out). De roep om ‘niets te hoeven’, om helemaal jezelf te kunnen zijn – ook je onvolmaakte, zondigende zelf – is voor een deel de bijna onvermijdelijke reactie op de druk die heerst op die levensterreinen waarop we ons moeten bewijzen en waarop we ook worden afgerekend op onze daden. Onder ons wreekt zich dus niet zozeer een gebrek aan ethisch besef, maar een scheiding tussen levenssferen. En de relatie met God is in de privésfeer terechtgekomen. Daar mogen manieren van doen en daden – net als meningen in de publieke sfeer – eigenlijk geen prijs hebben. Daar moet alles goed zijn.

Rechtvaardiging en relaties
Wenden we ons tot slot tot het persoonlijke leven, om daar te zien hoe belangrijk het is te leven uit rechtvaardiging, als startpunt en draagvlak voor heiliging, in onze omgang met God én met onze naasten. Gezien de split tussen publieke en privéleven – waar ook westerse protestanten mee leven, en niet alleen (post)moderne, maar ook traditionele protestanten – hebben we meer ontspanning, meer (ook meer geregelde) ‘genade’ nodig in onze werkrelaties [11]. Tegelijk zou meer heiliging, meer ‘thora’ in onze persoonlijke relaties hen goed doen. Maar als we dit laatste serieus ter hand nemen – zoals niet alleen vele gelovigen, maar ook vele ‘seculieren’ momenteel doen [12] – lopen we het gevaar in de persoonlijke sfeer tegen een problematiek op te lopen waaraan we ondertussen in de werksfeer blijven lijden. Om onze levens duurzaam bij te sturen zullen we op twee fronten tegenwicht moeten bieden, en daarbij op elk front naar twee zijden waken. Dat licht ik graag toe.
Laat ik voorop stellen: ook voor relaties moet gewerkt worden! In een tijd waarin de roep om thuis vooral ‘jezelf te kunnen zijn’ nog sterk leeft – deels in reactie op de hoge eisen die het werk stelt – is dit een tegendraadse boodschap. Toch wordt er alweer langere tijd gewezen op een ‘ouderwets’ inzicht: dat we niet alleen in de openbaarheid, maar ook in persoonlijke kring weer aan ‘beoefening van deugden’ moeten doen. Het is nodig over onze natuurlijke behoeften en verlangens een geregelde regie te voeren juist om ze goed te kunnen vervullen. Een heel goede reden daarvoor is, dat de belangrijkste menselijke verlangens en behoeften alleen in relaties met andere personen vervuld kunnen worden: dus moeten die relaties goed blijven. En is de belangrijkste niet de relatie tot onze levensbron, tot de Schepper, God? Dit is de ene zijde waarvoor meer waakzaamheid gekomen is, met recht! De andere is, dat juist in deze persoonlijke relaties blijkt dat het werken aan jezelf en je relaties een eigenaardige grens heeft. Niet alleen bij de verwaarlozing, maar ook bij de verwerkelijking van het betere ligt er een wal die het schip keert. Rechtvaardiging waakt bij die tweede wal.
Het behoeft geen uitleg dat in de omgang met werkgevers en werknemers, maar zeker ook met vrienden en geliefden (om het Bijbels en traditioneel te zeggen) zondigen de relatie verstoort. Wie liegt en steelt, bijvoorbeeld, ondermijnt commitment en vertrouwen. Minder vanzelfsprekend is, dat je best doen voor de relatie op zich nog geen ondubbelzinnig goed is. Dan bedoel ik niet alleen, dat een te strenge regievoering vanuit normen en waarden – iets wat in reactie op een periode of een milieu met vrijere zeden gemakkelijk ontstaat – vroeg of laat averechts werkt, in het eigen gemoed en in het contact met anderen. Ik bedoel ook dat er een grens aan het gewetensvolle werken zelf is. Om de relatie met een ander goed te houden is een sterk en integer ik nodig; maar een ik dat zichzelf ook kan loslaten en ontvangen, en dat óók in zijn inzet voor het betere en beste, dus ook in de uitoefening van zijn morele gevoeligheid [13]. De basis van alle werk is rust, en daarom is de basis van alle moeten een niets hoeven. De basis van alle moeten is een niets hoeven Vaak ontdekken we dit pas, zoals Luther, als we in ons ‘moeten’ vastgelopen zijn, en dan vrijgesproken worden.
We kunnen een ‘heidens’ ego opbouwen – als we het met wet en geweten niet zo nauw nemen; maar we kunnen ook een ‘joods-christelijk’ ego opbouwen: als we het met wet en geweten wel nauw nemen. Zei Kohlbrugge niet, dat een mens zich twee keer moet bekeren, eerst van zijn zonden en dan van zijn bekering? [14] Dit betekent niet, dat het één uiteindelijk niet beter is dan het ander. We zullen met onze menselijke waardigheid alleen gelukkig worden als we ook goede, rechtvaardige mensen worden; we zullen thora moeten leren. Maar dat lukt alleen goed als wij ons laten dragen door genade, als we bij alle morele inspanning blijven terugvallen op het bevrijdende geschenk.
In persoonlijke relaties zijn er dus twee klippen: onheiligheid en werkheiligheid, onrecht doen en eigengerechtigheid. En dat geldt voor de meest persoonlijke relaties nog het meest. Hoe omvattender en duurzamer een contact, hoe meer we zullen moeten geven om het goed te laten zijn. Ridderlijkheid fluistert het ons nog steeds in: we moeten onze geliefde verdienen. Dat vraagt uiteindelijk niet minder dan de volle inzet van ons leven, een geliefde verdient dat. Tegelijk is het mooiste dat de ander te geven heeft niet te verdienen. Ook door ons beste gedrag, ons hoogste offer is liefde niet te maken, zelfs onze eigen liefde niet. Zonder integer gedrag strandt een relatie; door integer gedrag alleen kan zij alleen vormelijk behouden blijven.
We leven van genade, en het eerste bewijs daarvan – Gods eerste gave – is nog altijd onze natuur. Vergeving is zijn tweede gave; zij is bij mensen die onrecht doen een onverschuldigde herneming van de scheppingsgenade, die ten grondslag ligt aan alle goede werken en die zelf als eerste onverschuldigd is. De rechtvaardigingsgedachte herinnert ons aan deze genade, maar dan overal waar we ons leven willen beteren. Zij veronderstelt dat het in relaties recht moet toegaan wil het goed zijn, dat er ook daar gewerkt moet worden en dat er dus soms iets recht te zetten is. Daarmee appelleert ze aan een oerbesef dat onze natuur is ingegeven, maar bij zijn uitgroei op allerlei wijzen kan ontsporen. Zij waakt bij één ontsporing in het bijzonder en biedt als zodanig een kostbare levenswijsheid: om God én onze naasten recht te doen, en zo gelukkig te worden, moeten we niet alleen verlost worden van ons zondigende ik, ons falende zelf, maar ook van een bepaalde rol van ons ethische ik, de dominantie van ons betere zelf [15].

  1. Een vrijgevige God. Recht naar het hart van het christelijk geloof, Franeker (2009), p. 65. Zie ook noot 13.
  2. Dit is de iets uitgewerkte tekst van een lezing die ik gehouden heb voor de protestantse gemeente in Bilthoven (i.o.) waar ik tot voor kort interim-predikant was. In dank aan hen die toen hun reacties gaven.
  3. Dit type spiritualiteit leeft ook breed onder christenen. Vgl. mijn ‘Postmoderne spiritualiteit. Een peiling bij ‘soloreligieuzen’, in: Willem Lock, Pieter Beunder, Robert van Putten, Gert Weerheim (red.), Postmodern gereformeerd, lustrumbundel CSFR Rotterdam, Buijten en Schipperheijn, Amsterdam (2009); zie ook Kune Biezeveld, Theo de Boer, Marjoleine de Vos, Gijs Dingemans (e.a.), In Iets geloven. Ietsisme en het christelijk geloof (serie: Leidse Lezingen), Kampen (2006).
  4. Zie verder mijn ‘Onderscheiding van geesten. Een kleine dieptepeiling naar het mensbeeld in de spiritualiteit’, in: Nico den Bok & Arjan Plaisier (red.), Bijna goddelijk gemaakt. Gedachten over de menselijke gerichtheid op God, Zoetermeer (2005), p. 86-103; en Arjan Plaisier, Guus Labooy, Willem-Henri den Hartog, Nico den Bok, Om een persoonlijk God. Aanzet tot bezinning in de gemeenten (Utrechtse Cahiers 1), Zoetermeer (2006), hfst. 6-9.
  5. Voor een bredere inleiding in protestantse spiritualiteit, zie Kitty Bouwman en Kick Bras (red.), Werken met spiritualiteit, Baarn (2001), p. 239-261 (Luther, Calvijn, Nadere Reformatie). Voor de vorm van spiritualiteit die het sterkst met de orthodox-protestantse traditie geassocieerd wordt, zie T. Brienen, Bevinding. Aard en functie van de geloofsbeleving, Kampen (1978).
  6. Voor een magnifiek beeld van de kloosterwereld, zie Kristina Krüger, Kloosters en Kloosterorden. 2000 jaar christelijke kunst en cultuur, Groningen (2008).
  7. Zie Dietrich Bonhoeffer, Nachfolge, München (1967)9, p. 19.
  8. Deze tekst zal worden opgenomen in het Verzameld Werk van Gunning, waarvan een driedelige uitgave door de Stichting Heruitgave Oudere Ethische Theologie in voorbereiding is (zie verder op de website van de PThU).
  9. In meer theologische termen: de heiliging volgt uit de rechtvaardiging; als zij eraan voorafgaat (en dus een voorwaarde voor rechtvaardiging is), wordt zij tot werkheiligheid. Anderzijds, als zij er niet uit volgt, is ons geloof in de rechtvaardiging een ‘dood geloof’.
  10. Sommige protestantse theologen, zoals Karl Barth, lijken dit onderscheid op te heffen door te zeggen, dat we door God rechtvaardig verklaard worden en het daarmee ook zijn.
  11. Als bijvoorbeeld van mensen die een aanstelling voor 100% krijgen, verwacht wordt dat zij voor 130% zullen werken, zit daar moreel dan niet iets scheef (ook in onze collectieve moraal)?
  12. Maatschappelijk is te denken aan de ‘ruk naar rechts’, met de roep om strengere straffen, en kerkelijk aan de campagnes tegen seks voor het huwelijk en voor de herinvoering van lijfstraffen voor kinderen.
  13. Vgl. Keller (zie noot 1): ‘We moeten leren berouw krijgen van de zonde onder alle andere zonde en onder al onze gerechtigheid’ (p. 64). Het basiseuvel is, dat we ‘onze eigen Verlosser en Heer’ willen zijn; en dat kunnen we niet op één, maar op twee manieren doen: ‘De ene is dat je alle morele wetten breekt en je eigen koers uitzet, de andere dat je je aan alle morele wetten houdt en zeer, zeer goed bent’ (p. 39).
  14. Een wijs woord voor hen die (op zich terecht!) de noodzaak van bekering benadrukken, zoals evangelicale christenen. Overigens is met dit woord een spirituele drieslag aangegeven, die vanaf de oude kerk wel getypeerd is met de termen ‘heidens’, ‘joods’ en ‘christelijk’. Die is onder andere bij de Nederlandse twintigste-eeuwse theoloog K.H. Miskotte terug te vinden.
  15. Voor een rake beschrijving van het inzicht dat in christelijke spiritualiteit niet naar één, maar naar twee (tegenoverstelde) zijden gewaakt moeten worden, zie ook Tim Keller, In alle redelijkheid. Christelijk geloof voor welwillende sceptici, Franeker (2008), p. 185-190. In feite geeft Een vrijgevige God (zie noot 1) hiervan ook een voorbeeld, aan de hand van de gelijkenis van de twee verloren zoons uit Lukas 15.