Benepenheid bedreigt de vrijheid om af te wijken

De verkrampte verhouding tussen politiek en religie in Nederland


De verdraagzaamheid in Nederland lijdt onder de meerderheidsdwang. De druk op religieuze en levensbeschouwelijke minderheden om zich te conformeren neemt toe. Dat blijkt uit het geïntensiveerde debat over de vraag of de vrijheid van godsdienst, onderwijs en vereniging geen ongewenste praktijken verhult. Beschermt de democratie het lam straks nog wel tegen de wolf?

De staatssecretaris van Onderwijs, Sharon Dijksma (PvdA), ‘vertrouwt’ de As-Siddieqschool nog steeds niet helemaal. Daarom handhaaft ze voorlopig de korting op rijkssubsidie, waarmee zij de islamitische school in Amsterdam eerder bestrafte. Met de citoscores van As-Siddieq mag het helemaal in orde zijn, dat gaat naar Dijksma’s oordeel niet op voor het onderwijs in burgerschap en integratie.
‘Een historische stap’, zo beoordeelde SGP-fractievoorzitter Bas van der Vlies deze maatregel. De nestor van de Kamer is nooit zo van de grote woorden en evenmin wordt zijn hart warm van islamitisch onderwijs, dus moet er wel iets ernstigs aan de hand zijn. Dat is bij nadere beschouwing ook zo. Wat er bij As-Siddieq gebeurt is dat de overheid bij de school binnenkomt om te kijken of de kinderen wel tot goede burgers worden opgevoed, daartoe gelegitimeerd door een wetswijziging uit 2006 die scholen verplicht burgerschap en integratie te bevorderen.
In de wet staat niet scherp geformuleerd aan welke eisen dat burgerschap moet voldoen. Het gevolg is dat de overheid aan haar dienaren, de staatssecretaris niet uitgezonderd, nogal wat speelruimte biedt om daar een eigen oordeel over te vellen. De levensbeschouwelijke visie van de school komt daarmee al gauw in het geding en dus ook de vrijheid het onderwijs naar eigen inzicht en overtuiging in te richten, met inachtneming van de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Vandaar Van der Vlies’ bezorgdheid. Hij kent zijn pappenheimers en weet dat de tegenstanders van het bijzonder onderwijs hun kans schoon zien na deze islamitische school ook de orthodox-christelijke scholen op de korrel te nemen. De SGP-voorman hield hun alvast voor dat zulke scholen geen gevaar voor de samenleving zijn: ‘Ik heb zelf op zo’n school gezeten en ga niet als een brekebeen door het leven’.
Zijn bezorgdheid dat Dijksma met haar strafmaatregel de deur opent naar gelijkschakeling in het onderwijs is niet zonder grond. Er tekent zich van seculier links tot rechts een ad-hocverbond af dat zich inzet voor inperking van de vrijheid van onderwijs. De SP gaat daarin het verst. Met hun pleidooi voor een stop op het stichten van orthodoxe scholen, van welke snit dan ook, willen de socialisten de facto een einde maken aan de vrijheid van onderwijs. Al die afwijkende regels op orthodoxe scholen zijn ‘uit de tijd’, zo rechtvaardigt SP-Kamerlid Jasper van Dijk dit standpunt.
GroenLinks neigt ook in die richting, met het argument dat deze scholen bescherming bieden aan praktijken waarin de vrouw niet gelijk is met de man en de homo niet met de hetero. De VVD wil de Grondwet aanvullen met een bepaling dat de overheid scholen die ‘zich afwenden van de westerse samenleving’ kan sluiten. De PVV keert zich, niet verwonderlijk, tegen islamitische scholen. ‘Dat is een fabriek die orthodoxe mensen produceert’, zei PVV-Kamerlid Bosma over As-Siddieq.

De rode draad is dat elke orthodoxie, oftewel rechtheid in de leer, verdacht is. Is Dijksma met haar strafmaatregel de Rubicon overgestoken en heeft zij het politieke bestand dat sinds 1917 over het onderwijs bestaat definitief doorbroken?
Misschien wel voor het eerst sinds de Pacificatie van dat jaar, het historisch compromis dat met de onderwijsvrijheid en het algemeen kiesrecht de emancipatie van de burgerij bezegelde, lijkt het maatschappelijk bestel te wankelen dat toen zijn constitutionele vorm kreeg. In dat bestel was religieuze en culturele veelvormigheid een waarde op zich, aanvankelijk in de gedaante van de levensbeschouwelijke zuilen. Hoe benauwend soms ook voor de betrokkenen, het zuilenstelsel bood elke levensbeschouwing de gelegenheid zijn eigen domein te creëren. ‘Een goed hek maakt goede buren’, is een zegswijze die de mores in het hoogtij van de verzuiling treffend onder woorden brengt.
Na de ontzuiling kreeg het pluralisme een minder gestructureerde, informele vorm, vooral dankzij de individualisering. Die bood ruimte voor nonconformisme en ontdeed mensen van oude, door de moderniteit achterhaalde banden, gaf een impuls aan hun emancipatie tot zelfkiezende burgers en verruimde hun blik tot over de fysieke en culturele grenzen van de eigen natie.

‘Wij’ en de ‘anderen’


Maar nu groeit in de politiek, van links tot rechts, de weerstand tegen alles wat vreemd is en afwijkt. Dat komt tot uitdrukking in de tendens om de ruimte voor andersdenkenden in te perken. De oude Hollandse wijsheid ‘doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg’ krijgt daarmee een benepen uitwerking in de praktijk van politiek en bestuur.
In de kroniek van 2009 kunnen diverse voorbeelden worden opgetekend van afwijkende opvattingen en gedragingen die de politieke meerderheid tot ongewenst heeft verklaard en wenst te bestraffen. Altijd is een religie in het geding, de ene keer het christendom, de andere keer de islam, of het nu om kleine kwesties gaat zoals het ontbreken van een kruis op Sinterklaas’ mijter, of om grote zoals het ontslag van Tariq Ramadan, de uitspraak van de Tweede Kamer om de eed op Allah uit het publieke domein te weren, of de Amsterdamse raadsmotie tegen organisaties die van hun personeel instemming met de levensbeschouwelijke grondslag verlangen.
De weerstand tegen het vreemde en het afwijkende moge ook blijken uit het toenemende spreken in de politiek over ‘wij’ en ‘ons’, onbestemde woorden die bij de toehoorder een soort intuïtie veronderstellen over wat ‘ons’ onderscheidt van de ander. Typerend is hoe het CDA met enige regelmaat refereert aan ‘onze’ waarden en normen, of hoe de PvdA in haar integratienota uit 2009 over ‘ons Nederland’ spreekt. Door de onbestemdheid van dat ‘wij’ en ‘ons’ is het feitelijk voor elk wat wils om te beslissen wie tot ‘ons’ behoort en wie tot ‘de anderen’. Daardoor ligt willekeur op de loer, iets wat voor de wetgevers van het land toch een doodzonde zou moeten zijn.
Dat spreken over ‘wij’ kan duiden op een sluipende verandering van de democratie in populistische richting. Een kenmerk van populisten is dat zij ’t volk als één voorstellen en zich keren tegen iedereen die deze mythe verstoort, immigranten voorop, maar ook rechters, bestuurders, kunstenaars en anderen die tot de ‘elite’ behoren. Als hoeders van de zuiverheid van dat ene volk hebben populisten ook moeite met het verschil. Populisten hebben moeite met verschil Wat dat betreft is het een mene tekel dat de Nederlandse politiek tendeert naar een inperking van de ruimte om af te wijken.

Meerderheidsdwan


Behalve uit de toenemende druk op de vrijheid van onderwijs, blijkt die tendens uit de misvatting dat de democratie er louter is om de wil van de meerderheid tot uitvoering te brengen. Een bestel zoals het Nederlandse, waarin elke stem even zwaar telt, is een afspiegeling van wat mensen verdeeld houdt, van hun onenigheid. De democratie representeert dus niet de eenheid van het volk maar juist de verdeeldheid, oftewel de maatschappelijke verscheidenheid. De democratie gaat daarom veeleer over bescherming van minderheden dan over vorming van meerderheden, aldus de bestuurskundige Paul Frissen in zijn boek Gevaar verplicht.
Ook Frissen signaleert allerlei voorvallen die wijzen op een toenemende meerderheidsdwang tegen minderheden. Hij brengt daartegen in dat de normen van de samenleving niet voortkomen uit het grote gelijk van wie dan ook, ook al is dat het gelijk van de spraakmakende meerderheid van dat moment. De historicus James Kennedy beschreef al enkele jaren geleden, in het boek De lege tolerantie, hoe in Nederland langzamerhand een meerderheidscultuur is ontstaan, die hij karakteriseerde als liberaal, seculier en blank. Tot dan toe waren Nederlandse gemeenschapsregels noodzakelijkerwijs beperkt tot het bewaren van sociale harmonie tussen alle minderheidsgroepen die tezamen de Nederlandse natie vormden. Maar nu dreigt volgens hem het gevaar dat de liberale, seculiere, blanke meerderheid haar macht misbruikt om door middel van staatsingrijpen haar waarden aan de rest van de samenleving op te leggen.
De tendens naar een inperking van de ruimte om af te wijken is ook zichtbaar in het verlangen ‘de nationale identiteit’ beter te definiëren. In zo’n definitie ligt onvermijdelijk aversie besloten van alles wat afwijkt van die ‘identiteit’, waardoor als vanzelf de drang tot gelijkschakeling zal opkomen. Wat wordt miskend is dat zoiets als de ‘nationale identiteit’ van Nederland een tijdsgebonden constructie is, geen onveranderlijke grootheid. Nederland heeft uiteraard wel zo zijn eigen zeden en gewoonten, hebbelijkheden en onhebbelijkheden, maar dat is geen in zichzelf besloten, gestold geheel. Deze identiteit is, in de woorden van filosoof Jos de Mul, de uitkomst van een samenspel van continuïteit en discontinuïteit. Rond een harde kern van specifieke kenmerken die de geschiedenis heeft beproefd op hun vaste waarde, bevindt zich een fluïde schil die onder invloed van buiten en binnen permanent aan veranderingen onderhevig is. Voor de tijdgenoot zijn deze veranderingen moeilijk zichtbaar. Hij ervaart de waarden van zijn tijd allicht als onveranderlijk, onbetwistbaar en mogelijk zelfs typerend voor de ‘nationale identiteit’ van zijn land. Zijn vergissing is beter zichtbaar voor wie met enige afstand in de tijd naar Nederland kijkt.
Tot slot komt de uniformeringsdrang tot uitdrukking in het gepolariseerde debat over de grondrechten die het domein van religieuze, culturele of etnische minderheidsgroepen beschermen. Behalve de onderwijsvrijheid is dat de vrijheid van godsdienst en van vereniging. Deze vrijheden zijn niet meer, zoals lange tijd, onomstreden.
De critici voeren aan dat ze een belemmering vormen voor de emancipatie van het individu tot een vrije persoon die zich heeft onttrokken aan de dwang van de groep of het gezag van een geloof. In deze zienswijze is daarom een beknotting van deze grondrechten gerechtvaardigd. Het andere kamp werpt tegen dat een beperking van het recht om eigen scholen te stichten, de eigen godsdienst te belijden en zich te verenigen met gelijkgezinden, neerkomt op dwang zich te conformeren aan de mores van de moderne tijd, ook als deze tegen de diepste overtuiging ingaan.
Die tegenstelling is verhard onder invloed van het zichtbaar worden van de islam in de polder. Tegenstanders van religie zien in de islam wederom hun idee bevestigd dat een geloof tot de primitieve wereld behoort, waar niet de rede maar het gevoel of de intuïtie de toon zet. In het spoor van de islamkritiek is ook de verdraagzaamheid jegens het christendom tanende De verdraagzaamheid jegens het christendom is tanende en staan de grondrechten waarmee minderheden hun eigen domein beschermen onder druk.

Vrijheid en democratie


Ik zou willen betogen dat hier sprake is van een schijntegenstelling. De bescherming die gemeenschappen ondervinden van de grondwettelijke vrijheidsrechten is óók in het belang van het individu. Elk individu is tegelijkertijd een gemeenschapsdier dat de ruimte wil om zich met gelijkgezinden te organiseren. Daarom is zijn vrijheid pas compleet als hij naast individuele vrijheidsrechten, zoals de bescherming tegen discriminatie, ook verzekerd is van beschermende rechten voor zijn gemeenschap.
De vrijheidsrechten die gelijkgestemde groepen burgers een ‘staatsvrije sfeer’ bieden en hun eigen domein beschermen, zijn daarom niet zozeer een luxe die Nederland zich wellicht niet meer kan veroorloven na de komst van de islam, als wel een essentiële voorwaarde voor een volwaardige democratie. Ze vormen de constitutionele uitdrukking van een doordacht idee van tolerantie, waarvan de kerngedachte luidt dat iedereen een gelijkwaardige ruimte moet hebben om naar eigen overtuiging te leven. Daarmee bieden ze ook een zekere waarborg voor het behoud van een sfeer waarin mensen zonder angst voor repressie kunnen afwijken van de grootste gemene deler, een sfeer waarin veelkleurigheid en nonconformisme gedijen.
Dat stelt eisen aan de democratie, waarvan we uit de geschiedenis weten dat zij niet als vanzelf met vrijheid gepaard gaat. Vrijheid vereist dat geen enkele partij of institutie in staat is tot machtsmisbruik. De machtenscheiding in een democratie, oftewel de balans van macht en tegenmacht ,moet voorkomen dat het recht van de sterkste gaat heersen. ‘Vertrouw het lam nooit aan de wolf toe’, zei John Adams, de tweede president van de Verenigde Staten, over het gevaar van een onevenwichtige democratie, waarin een meerderheid zich kan permitteren de minderheid in het stof te laten bijten. Op den duur zal maatschappelijke onvrede het gevolg zijn van beslissingen die dezelfde meerderheid telkens weer ten koste van dezelfde minderheid doordrukt. ‘Zij die kwaad ondervinden van de grote menigte ontberen elke troost van buitenaf. Zij schijnen door de mensheid te zijn verlaten’, schreef Edmund Burke over dat gevaar.
Vandaar het belang van de staatsvrije sfeer die dankzij de vrijheid van onderwijs, van godsdienst en van vereniging tot stand komt. Rond deze vrijheidsrechten bestaat veel misverstand en debat, niet in de laatste plaats in de politiek. Dat geldt wellicht nog het meest voor de rechten die de positie van godsdiensten in de samenleving ordenen. Naast de godsdienstvrijheid is dat onder meer de scheiding van kerk en staat.
Hoe vaak wordt de scheiding van kerk en staat niet ten onrechte uitgelegd als een scheiding van religie en politiek? Het tegendeel is het geval. De scheiding van kerk en staat schept juist de ruimte voor gelovige politici om zich met hun religieuze overtuiging in het debat mengen. Dankzij het scheidingsbeginsel hoeven hun tegenstanders niet te vrezen dat de staat de kerk ooit de bevoegdheid geeft andersdenkenden met dwang in het gareel te brengen. En evenzeer dankzij de scheiding van kerk en staat kunnen zij de spot drijven met religie. Gelovigen kunnen er gerust op zijn dat een antireligieus offensief nooit gepaard zal gaan met staatsdwang die hun kerk in haar vrijheid beperkt.

Zo is het idealiter. Nu dreigt de uniformeringsdrang die de politiek binnensluipt evenwel gepaard te gaan met een zwaardere rol voor de staat om de vrijheid van etnische en religieuze gemeenschappen in te perken. Dat heeft ongetwijfeld ook te maken met ongeduld over de problemen met de integratie van moslims en andere allochtonen. Vanuit dit standpunt bezien houden de vrijheidsrechten in het onderwijs, het verenigingsleven en de godsdienstuitoefening de segregatie in stand en mogen zij daarom worden ingeperkt, of zelfs afgeschaft.
De voorstanders van deze aanpak voelen zich aangesproken door de Franse traditie van het laïcisme, waarin de staat de taak heeft de ‘neutraliteit’ van het publieke domein waarborgen. In de Franse definitie springen twee onderliggende opvattingen in het oog. In de eerste plaats dat de neutraliteit van het publieke domein vereist dat het vrij is van religieuze uitingen. Om die reden heeft Frankrijk in 2004 besloten tot een verbod van de hoofddoek, het keppeltje en het kruis op staatsscholen. De vraag is evenwel of zo’n van staatswege verordende uitbanning van de religie niet evenzeer een levensbeschouwelijke keuze impliceert, en dus allesbehalve een keuze voor neutraliteit is. Gelovigen zullen dat staatshandelen en ook de staat zelf eerder als partijdig dan als neutraal ervaren.
In de tweede plaats valt op dat Frankrijk alles buitenshuis rekent tot het publieke domein waar de staat regeert, ook scholen. De gedachte dat scholen behoren aan de samenleving, met gemeenschappen van uiteenlopende levensbeschouwelijke snit, is vreemd aan de Franse traditie waarin de republiek zelf als één gemeenschap geldt. In essentie is de tegenstelling tussen het laïcisme en het Nederlandse pluralisme terug te voeren tot een verschil in opvatting over de reikwijdte van de staat, een klassiek vraagstuk in de democratietheorieën. Die Franse traditie staat haaks op die van Nederland, met zijn zwakke centraal gezag, zijn brede middenveld en zijn rechtsstatelijke waarborgen voor pluriformiteit. Alleen daarom al is het de vraag of het wijs is in Nederland het laïcisme na te streven.

Overheid en religie


Wie de rechten van andersdenkenden wil beknotten geeft goedbeschouwd te kennen dat hij overtuigd is van zijn eigen gelijk. Een voorbeeld van zo’n geborneerde houding komt van de filmer Eddy Terstall, een PvdA-sympathisant en goede vriend van Wouter Bos. Tot afschuw van Terstall krijgen christenen weer ‘praatjes’. Zijn redenering gaat als volgt. Omdat zeventig procent van de Nederlanders niet gelovig is, moet het debat over abortus, euthanasie, stamcelgenetica en embryoselectie tot gesloten worden verklaard. Want, schrijft hij: ‘Dat zijn onze verworvenheden!’
Hier zien we opnieuw hoe intolerantie jegens minderheden die hun levensvisie baseren op een religie neerkomt op het dictaat van de meerderheid. Het dictaat van de meerderheid De vrijheidsopvatting die uit dit soort redeneringen kan worden gedestilleerd, komt gechargeerd gezegd neer op: ‘Iedereen mag vrij zijn, zolang hij maar op mij lijkt.’
De wispelturigheid in dat vrijheidsdenken blijkt ook uit de integratienota van de PvdA, waarin de sociaaldemocraten een wending naar het liberalisme hebben gemaakt. Net als de VVD verheft de PvdA in die nota de emancipatie van het individu boven het tolereren van andere culturen of religies. Sinds 2004 geldt als officiële beleidslijn van de VVD-fractie dat de vrijheid van het individu van groter belang is dan de vrijheid van culturele, etnische of religieuze gemeenschappen om het leven naar eigen inzicht in te richten. ‘Onderdrukking van een cultuur of een religie kan de bevrijding van het individu zijn’, schreef de fractie.
Vanwaar al deze schuivende panelen? Rechtskundige Sophie van Bijsterveld schetst in één rake zin de oorzaak: ‘De overheid weet niet goed om te gaan met de islam omdat zij ook niet meer goed weet om te gaan met het christendom.’ Voor het woordje ‘overheid’ in deze zin kun je ook ‘het publiek’, ‘de maatschappij’, of misschien voor deze keer zelfs ‘wij’ invullen. ‘Wij’ weten niet meer goed om te gaan met het christendom of andere religies in het publieke domein, nu zij, tegen de algemene verwachting in, niet langzaam maar zeker in het niet verdwijnen maar zelfs in zichtbaarheid toenemen. Lange tijd was het toch de verwachting dat de secularisering een onstuitbaar voortschrijdend proces was, waarin religie zou verschrompelen tot een irrelevant residu van voorbije tijden. Dat is niet uitgekomen en dat verklaart veel van de kramp die het debat over de godsdienstige en levensbeschouwelijke minderheden in Nederland beheerst.
Wat minder dwang tot gelijkschakeling zou die kramp al flink kunnen verlichten. Daaraan zou ook de notie kunnen bijdragen dat de angstbeelden die nu over de islam bestaan, nog niet zo lang geleden in protestantse kring over de katholieken waren op te tekenen. Lees wat een zekere mejuffrouw C. Weenk eind jaren veertig over hen schreef in een brief aan de hervormde synode: ‘Ik vind Rome platweg gezegd Rapaille. Rome fokt maar en zit ons nu al dwars. Hoe zal het over 20 jaar zijn? Ben geladen als buskruit. C.W.’ En als PS: ‘Smerig afgodisch fok- en geldgeloof. Plof van woede!’


Marcel ten Hooven (1957) is hoofd communicatie eninformatie van de Wetenschappelijke Raad voor hetRegeringsbeleid (WRR) en werkzaam voor het Nederlands Dagblad. Voorheen was hij hoofdredacteur van Christen Democratische Verkenningen, politiek redacteur van Vrij Nederland en chef van de politieke redactie van Trouw. In 2004 won hij de Anne Vondelingprijs voor politieke journalistiek.