De holocaust is voorbij

Afrekenen met Hitlers erfenis
Avraham Burg


Uitgeverij Ambo/Antos, Amsterdam, 2010, 298 pag., ISBN 978 90 263 2257 0, € 22,95

Avraham Burg, voormalig parlementariër namens de Arbeiderspartij in Israël en voormalig voorzitter van de Knesset, heeft een boeiend boek geschreven. Hoewel gecentreerd rond een hoofdthema, waarover dadelijk meer, waaiert het breed uit; zo bevat het een ware apologia pro vita sua, een verantwoording met name voor het welbewust afbreken van zijn politieke loopbaan. Het verhaalt van de totstandkoming van een hernieuwde verhouding tot zijn vader – minister in de dagen dat Israël nog een jonge staat was en voor zijn opgroeiende zoon lange tijd niet te doorgronden. Een prachtig hoofdstuk vormt het verslag van Burg, die in de Kamerstukken van de Knesset de discussies over de berechting van Eichmann, de stem van zijn vader, de minister, terugleest. Dit persoonlijke verslag wordt ingebed in een beschrijving van de impact die het Eichmannproces had op het collectief bewustzijn van de Israëliërs. Ook levert Burg een duiding van de generatiekloof die “de jaren zestig” teweegbracht. Verder is het boek te lezen als een eerbetoon aan het warme gezin waarin Burg opgroeide, aan zijn Duits-Joodse vader en in Hebron geboren moeder. Het politieke is persoonlijk en het persoonlijke politiek. Daarnaast presenteert Burg een probeersel tot historisch vergelijk tussen de Weimar Republiek en het huidige Israël. En zo meer.
Maar nu to the point: het hoofdthema, de verwrongen omgang met de herinnering aan de Shoah en de invloed daarvan op het Joods / Israëlisch zelfbewustzijn, komt bij Burg niet alleen voort uit de constatering van een slinkend toekomstperspectief voor de staat Israël van dit moment, maar ook uit de behoefte van Burg zelf om zich publiekelijk rekenschap te geven van zijn Jood-zijn. Burg schaamt zich voor de ongenadige houding van de Israëlische burger jegens zijn buren. Hij protesteert tegen de blikvernauwing die de fixatie op de Shoah teweegbrengt. Hij bestrijdt de geschiedvervalsing rond de Shoah, dat wat hij als, zeg maar, postzionist de Zionistische mythen noemt. Hij wijst op vervormingen in de taal wanneer deze niet bedoelt de historische en politieke werkelijkheid te beschrijven maar deze te verhullen. Hij is diep verontwaardigd over de niet aflatende impregnering van het Israëlisch bewustzijn met het absolute kwaad van de Shoah, omdat daarmee het vermogen wordt uitgehold om eigen falen onder ogen te zien en het de blik beneemt op het lijden dat anderen wordt aangedaan.
Als de voornaamste verklarende kracht voor deze verkramping in de Israëlische / Joodse mentaliteit wijst Burg de collectieve en individuele omgang met de herinnering aan de Shoah aan. Door de vernietiging van het Europese Jodendom tot een volstrekt exclusief gebeuren te maken, en bijvoorbeeld iedere kritiek op de staat Israël te pareren met referenties aan de Shoah, zet Israël zichzelf steeds nadrukkelijker klem, zowel voor wat betreft de interne politiek als op het wereldtoneel. Of het nu gaat om het volksdeel dat in Israël vanuit een gettomentaliteit in afzondering leeft, of het racistische deel van het religieus Zionisme dat nijver nederzettingen in de bezette gebieden blijft bouwen, of de mainstream Israëliër die voortdurend bedenkt dat Israël van alle zijden belaagd wordt, steeds is het de exclusivering van de Shoah die aan de roeping van de Jood tot praktische humaniteit in de weg staat. In zijn kritiek hierop, die uitloopt op de vraag wat de Jood tot Jood maakt, benadert Burg bij ogenblikken de positie van de apostel Paulus in de Romeinenbrief – hoewel hij deze natuurlijk niet kent – waar deze de vraag stelt wie werkelijk kinderen van Abraham zijn (Romeinen 2-4) Het verabsoluteren van de Shoah leidt tot ongevoeligheid voor de toestand van de Palestijnen, heel nabij achter de door Israël uit zelfbescherming opgerichte muur. Het voedt tevens een beklemmende paranoia, en legitimeert een racistische opstelling jegens de anderen, met name de Arabieren.
Burg spreekt een boek lang over de constituerende krachten van het Joods bewustzijn. Is het mogelijk voor de Jood om voort te bestaan zonder een fundamenteel besef van bedreigd-zijn? Met het voortgaan van de tijd, in een wereldgemeenschap die steeds opener is geworden, staat de indringende traumaconcurrentie aan de normalisatie van de Israëli’s in de weg. Nu de Jood over een eigen staat beschikt, waarin deze uiteindelijk veilig kan wonen, mag deze niet aan een verabsoluteerd verleden blijven hangen, maar roept de geschiedenis Israël op een voortrekkende rol te midden van de volken in te nemen. Het is tijd, roept Burg, om afscheid te nemen van die onvruchtbare fixatie en haar kwalijke gevolgen, en tijd om voorop te gaan bij het doen van recht en gerechtigheid.
De politieke kritiek op het functioneren van de staat Israël van Burg sluit aan op die van Jesjajahou Leibovitz, die tot in de jaren negentig van de vorige eeuw een ondubbelzinnig humanistisch Joods geluid liet horen. In de politieke context van die dagen: links realistisch. Het bestel van de staat, met de ingebakken apartheid en ongelijke behandeling van de niet-Joodse inwoners, voldeed naar zijn inzicht in de verste verte niet aan de normen van humaniteit die de Israëli op zichzelf heeft toe te passen. Zo pleitte deze reeds binnen een maand na de verovering van de westelijke Jordaanoever, midden in de euforie die het snelle verloop van de oorlog van 1967 teweegbracht, voor onmiddellijke teruggave van de bezette gebieden, en voorspelde dat het uitblijven daarvan als een molensteen om de nek van de staat Israël zou komen te hangen.
Burg evalueert de draaipunten uit de zestigjarige geschiedenis van de Joodse staat met het oog op de huidige patstellingen in Israël, zoals: de steeds diepere vervreemding tegenover de Palestijnen, de niet te stuiten invloed van de religieus Zionisten en de ongelijke behandeling van de niet-Joodse Israëli’s. Burg wordt daarbij gedreven door meer dan aversie tegen het bestaande. Het boek mondt uit in een theologisch getint exposé van meerdere hoofdstukken, dat een aanduiding geeft van zijn utopisch ideaal van een hernieuwd Judaïsme.
Voor de kenners onder ons: Burg zoekt een weg in de lijn van Maimonides, Buber en Heschel. Dat betekent dus dat hij zonder voorbehoud kiest voor de inclusivistische lijn in de geschiedenis van de Joodse godsdienst en het Joodse denken. Ruth de Moabitische is als het ware zijn moeder en Burg is eerder thuis bij de vrijzinnige Sadduceeën dan bij de orthodoxe Farizeeën. De exclusivistische lijn die zich, verhuld of niet, voorstaat op de verkorenheid van ‘Israël’ zonder dit te onderwerpen aan een voortdurende transformatie tot wat ik hier maar zal noemen roepingsbesef en verantwoordelijkheid, is voor Burg zonder toekomst en heeft afgedaan. Overigens is vanuit deze laatste hoek al lange tijd en misschien wezenlijker, maar louter intern Joods gerichte, tegenspraak tegen de Zionistische beweging geleverd. Dat gebeurde veelal in een taal en met een strekking die nauw verwant is aan de oudtestamentische profeten. Zie In naam van de Thorah. De geschiedenis van het Anti-Zionistisch jodendom van Yakov Rabkin (Antwerpen, Houtekiet, 2006). Misschien later meer hierover.
Volgens Burgs utopie echter zal de derde tempel in Jeruzalem geen plaats van offers zijn, maar een centrum van rechtspraak voor de gehele wereld, waar alle kwaaddoeners, van volkenmoord en etnische zuivering, zullen worden berecht. Daar zal recht worden gedaan voor allen, zonder uitzondering, en zullen de volken elkaar ontmoeten.
Om deze dingen draait het bij Burg. Het lukt niet allemaal, en niet helemaal, want Burg is niet zozeer een begaafd schrijver. Maar hij zit zo vol dat de lezer hem soms als het ware ziet stampvoeten van ergernis dat hij de dingen niet nog verpletterender onder woorden kan brengen dan hij al doet. Met zijn reflectie op de wrange vruchten van de (post)zionistische ideologie houdt hij de staat Israël, en de Joodse gemeenschappen elders, en de westerse en wie weet Arabische lezers, een spiegel voor die herinnert aan de vraag uit het paradijs en die aan Kaïn. Waarom bijvoorbeeld is de volkenmoord door de Duitsers op de Herero, de oorspronkelijke inwoners van het huidige Namibië, volledig vergeten, en waarom en vooral waartoe wordt de Shoah niet aflatend op de Israëlische actualiteit betrokken?
Burg spreekt over de geestelijke dimensie van onze voorkeuren, van ons herinneren, van het politiek handelen. Ik zeg ‘ons’, omdat voor Burg de Jood tot taak heeft de mens op te roepen mens te zijn, en tot voorbeeld te strekken, dat wil zeggen te herinneren aan zijn verantwoordelijkheid voor de nabije en verre naaste.
Kernvraag van het boek: Wat blijft er van de Jood over wanneer hij zich niet langer door hem vreemde, vijandig gezinde machten omringd hoeft te weten? Is er een Jood-zijn voorstelbaar zonder feitelijke of verbeelde vijanden? Met zijn utopie, waarvan Burg de contouren schetst, zoekt hij een antwoord op deze sinds 1948, of ten minste sinds 1967, blijvend actuele vraag.

Houten, Herman Ligtenberg