Grond onder de voeten, Karl Barths scheppingsleer in KD III/1 opnieuw gelezen

Dr. I.J. Smedema

Boekencentrum, Zoetermeer, 2009, 336 pag., ISBN 978 90 239 2427 2, € 27,90.

Wie ooit het genoegen mocht beleven om college te volgen bij Eginhard Meijering, zal zich de kleine systeemkaartjes herinneren waarop in enkele zinnen twee keer drie kwartier college was samengevat. Dat waren colleges waarna je je als student afvroeg of je ooit dat niveau zou halen, maar waarbij je er ook van doordrongen raakte dat er geen grotere uitdaging was dan het doorgronden van de werken van grote theologen, die te kunnen plaatsen in hun tijd en je hun gedachten zo eigen te maken dat het je in staat stelt daar zelf op door te denken. Dat is precies wat hij ook in Karl Barth, theoloog in de wereld doet. Wie kennis wil nemen van het denken van Karl Barth kan niet meer om dit boek heen. Op onvergelijkbare wijze worden de grote lijnen uit het werk van Barth helder weergegeven en geplaatst binnen de tijd waarin hij zijn dogmatiek schreef.
Meijering begint met Barths vraag óf we God in ons spreken wel ter sprake kunnen brengen en met de daaraan gekoppelde visie op de openbaring. Het blijft verwonderlijk, dat Barth in zijn denken over de openbaring eigenlijk geen aandacht heeft gegeven aan de ontwikkelingen die tijdens zijn leven in het denken over de menselijke perceptie plaatsvonden. Alister McGrath zegt het in Een open geheim kort maar krachtig: ‘Hij lijkt niet in te zien dat je visie op het waarnemingsproces relevant is voor de in theologisch opzicht beslissende beoordeling van wat goddelijke openbaring is, en wat niet’ (p. 195). Hoezeer ik ook geneigd ben om ‘het absoluut andere’ van God te benadrukken (dat Hij elk besef te boven gaat staat voor mij ook vast), toch kan ik mensen niet zien als ‘stokken en blokken’ of als hardware zonder besturingssysteem (om maar een wat eigentijdser beeld te gebruiken). De huidige inzichten met betrekking tot de menselijke perceptie maken het onmogelijk om de mens alleen als toeschouwer of ontvanger te zien. Er zal nog veel nagedacht moeten worden over de menselijke activiteit ten aanzien van de openbaring, maar duidelijk is wel dát er sprake is van menselijke activiteit. Dat heeft ook consequenties voor de visie op de menselijke ervaring in het geloof. God wendt zich immers niet tot een begrip ‘mens’, maar tot een mens van vlees en bloed, een mens met een naam. Dat omzien van God naar de aardse mens leidt tot reëel ervaren verwondering, openheid, kwetsbaarheid, kortom: tot bevindelijke kennis.
Twee andere punten waar ik door het lezen van dit boek over blijf nadenken, zijn nauw met elkaar verbonden: de triniteit en de tweenaturenleer. Ik kan zelf niets met de soms bijna abstracte en alles beheersende Jezus zoals die bij Barth naar voren komt. Ik zie ook niet hoe hij ten aanzien van God eigenlijk nog gebruik kan maken van het begrip triniteit. Wel confronteert het me weer met de door mij diep gevoelde behoefte om te zoeken naar nieuwe beelden om deze geheimenissen te benaderen. Augustinus zei al dat hij zijn formuleringen daarover graag voor betere inruilde; ik las bij Herman Bavinck dat hij in de geschiedenis van de theologie een voortgaande ontwikkeling zag waarin met steeds nieuwe en betere beelden en formuleringen de menselijke kennis over God meer vorm kreeg. Hij verwachtte dat de nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap ons in de toekomst beter in staat zouden stellen tot adequate(re) formuleringen te komen. Ik denk dat niet alleen de nieuwe inzichten rondom onze menselijke perceptie ons kunnen helpen om tot nieuwe formuleringen te komen, maar dat ook nieuwe beelden en inzichten uit de natuur- en bijvoorbeeld de neurowetenschappen ons daarin van dienst kunnen zijn. Waarom zouden we in de oude beelden en formules blijven steken als we adequater en eigentijdser kunnen verwoorden zonder inhoud te verliezen? Dus niet, zoals Barth het verwarrend genoeg veel doet, oude begrippen van een nieuwe inhoud voorzien, maar met nieuwe beelden de oude inhoud meer doorgronden en verwoorden. Dat zal altijd een menselijk pogen blijven dat in alles afhankelijk is van Gods genadige werking van de Heilige Geest. Maar is het niet ook een roeping van de kerk om op die manier op Gods openbaring te antwoorden en Hem daarmee te prijzen?
Barth heeft in zijn tijd en op zijn geheel eigen wijze gereageerd op de ontwikkelingen in de theologie. De inhoud van de verkondiging stond op het spel en vroeg om een nieuwe doordenking. Dat is vandaag voor de theologie in het algemeen, maar zeker ook voor de gereformeerde theologie in het bijzonder, niet anders.
Ik geloof niet dat het heilzaam is om bij een nieuwe doordenking op het spoor van Barth verder te gaan, maar het kennisnemen van zijn denken kan wel als katalysator werken voor de eigen theologische bezinning. Hij stimuleert door zijn openlijke en consequente geloofsstandpunt, hij intrigeert door de programmatische uitwerking daarvan, maar hij roept ook grote vragen op doordat alles zó christocentrisch wordt benaderd. Hier laat hij de erfenis van Calvijn als ‘theoloog van de Heilige Geest’ helemaal los. Daarmee verdwijnt er, als ik het zo mag zeggen, ook heel veel naar de eeuwigheid. Thema’s die vanouds als werk van de Geest concreet werden in de tijd, worden nu helemaal geconcentreerd in de pre-existente Christus. Dan krijgen verkiezing, verbond, verzoening en bijvoorbeeld de menselijke vrijheid een heel andere invulling of basis. Ik denk daarom dat voor een gereformeerde theologie het nadenken over de leer van de Heilige Geest ook voor de eenentwintigste eeuw noodzakelijk is (C. van der Kooi geeft daar in zijn Tegenwoordigheid van Geest een aanzet voor). Daaraan is dan vanzelfsprekend ook een goede doordenking van de gevolgen voor thema’s als zondeval (de historiciteit daarvan), verbond (met aandacht voor het relationele element daarin), verkiezing, verzoening, schepping en geschiedenis gekoppeld.
Met die onderwerpen ben ik dan wat Barth betreft midden in het proefschrift van I.J. Smedema beland. Hij geeft in zijn studie Grond onder de voeten, Karl Barths scheppingsleer in KD III/1 opnieuw gelezen een verheldering van de standpunten van Barth. Het kostte me eerlijk gezegd moeite om door de eerste heeft heen te komen. Zo kort als Meijering zaken overzichtelijk weergeeft – ook met betrekking tot Barths scheppingsleer – zo uitgebreid gaat Smedema op elk onderdeel en op de historische ontwikkeling in het denken van Barth in. Dat is geen kritiek, want die verheldering is juist de vraagstelling voor zijn onderzoek. Dat betekent dat hij dus geen systematisch-theologische bezinning op het thema van de schepping geeft; dat kan ik jammer vinden, maar het was geen onderdeel van zijn onderzoeksvraag. Voor mij werd het interessanter bij het deel over de doorwerking van Barths denken in Nederlandse theologen als Miskotte, Noordmans, Brinkman, Veldhuis, Van den Toren en A. J. Plaisier. Die doorwerking bij de zogenaamde Utrechtse School boeide mij, omdat daar zoveel vragen aan de orde komen die mijzelf ook bezighouden. Het mag waar zijn dat er – zoals Smedema suggereert en op onderdelen ook aantoont – bij hen meer sprake is van een doorwerking van een bepaald beeld van Barths opvattingen dan van die opvattingen zelf, zij laten wel zien dat voor hen de persoon en het werk van de Heilige Geest niet zomaar kunnen verdwijnen (zoals bij Barth het geval lijkt te zijn). Smedema denkt dat ze in hun overtuiging van de menselijke gerichtheid op God uitgaan van hun eigen doorleefde ervaring van thuiskomen bij God, en dat dat tot hun kritiek op Barth leidt. Ik denk dat het anders ligt. Omdat de besproken ‘Utrechters’ de persoon en het werk van de Geest serieus nemen en spreken vanuit een veel concreter en actueler mensbeeld (niet een mensbeeld binnen de christologie) komen ze tot hun gedachten over de menselijke gerichtheid op God. Volgens mij sluiten ze daarmee beter aan bij nieuwe inzichten over de mens en de menselijke perceptie. Hoewel Smedema ze misschien terecht corrigeert als hij zich afvraagt of ze wel een correct beeld van Barths scheppingsleer hebben, zal hij toch zelf ook niet willen blijven staan bij Barths Die Kirchliche Dogmatik, alsof daarmee alles gezegd zou zijn. Niet alleen een volledig correcte weergave kan leiden tot goede nieuwe overwegingen. Zelf sluit hij zijn proefschrift trouwens af met een lied van Jan Wit (Lied 479, vierde couplet, Liedboek voor de Kerken), dat in de voorgaande coupletten volgens mij ook meer zegt over de menselijke openheid en kwetsbaarheid voor ervaring dan voor Barth acceptabel was.
Terwijl ik nog eens lees wat ik bij de bespreking van deze boeken allemaal heb opgeschreven, word ik een beetje beducht voor alle vragen die ik heb gesteld en de thema’s die ik heb aangesneden. Het heeft me veel te denken gegeven. Heb ik de zaken goed weergegeven en de juiste vragen gesteld? Ik weet het niet; ik heb het lezen van deze boeken ervaren als een creatief gesprek in de koffiekamer van de theologische faculteit. Wat mij betreft wel een van de betere gesprekken. Daar wilde ik u graag bij betrekken.

Bodegraven, Arie van der Knijff