Aspecten van het werk van J.P. Versteeg

G.C. den Hertog en T.M. Hofman (red.)

Theologische Universiteit Apeldoorn, Apeldoorn, 2010, 112 pag., ISBN 978-90-75847-30-7, Euro 10,-.

Ik herinner me nog goed hoe we op Tweede Paasdag 1987 aan het ontbijt zaten. De telefoon ging, mijn vader nam op en na enige tijd kwam hij verbijsterd terug met de mededeling: professor Versteeg is gisteren in Frankrijk overleden. Op achtenveertigjarige leeftijd. Het drukte een stempel op de dienst die daarop volgde. Ook op de zondagen daarna werd Versteegs naam vaak en met dankbaarheid genoemd. Steevast met de toevoeging: hij is ons te vroeg ontvallen.

Destijds was Versteeg voor mij niet meer dan een naam, die ik in één adem met zijn Apeldoornse collega’s Van ’t Spijker, Velema, Oosterhoff en Van Genderen hoorde noemen. Pas in mijn tienerjaren begon ik zijn boeken te lezen, eerst de meditaties, later het steviger werk. Toen begon tot me door te dringen wat er bedoeld werd met dat gemis. Een nuchtere vroomheid doortrok zijn werk, een eerlijk luisteren naar de Schriften en een oprecht zoeken naar een gelovig verstaan van de eigen tijd. Het was fris en tegelijkertijd diep verbonden met de gereformeerde traditie.

Het Apeldoornse initiatief om een bundel aan Versteeg te wijden ter gelegenheid van wat diens zeventigste verjaardag zou zijn geweest, kan ik dan ook goed plaatsen. Zes bijdragen halen aspecten van zijn werk weer naar voren. Volgens het ‘Woord vooraf’ van de samenstellers (dat overigens abusievelijk 18 april en niet 19 april als overlijdensdatum noemt) is de bedoeling ‘om de vraag onder ogen te zien wat zijn geestelijke erfenis voor vandaag kan betekenen’. Dat gebeurt voor de leer van de heilige Geest, het Schriftgezag, de visie op Israël, kerk en ambt, zending en vroomheid en gebed. Deze selectie geeft de breedte van Versteegs theologiseren goed weer.

De vraag is of de doelstelling in deze bundel wordt gehaald. In de eerste plaats valt op bij de keuze van de auteurs dat die vooral uit de eigen Apeldoornse kring komen (G.C. den Hertog, T.M. Hofman, M.C. Mulder, J. van ’t Spijker, W. Steenbergen). Alleen A. Noordegraaf is van buiten die kring, hoewel nauw verwant. Het lijkt me een gemiste kans dat de uitnodiging om over de actualiteit van het werk van Versteeg na te denken niet breder is uitgezet.

In de tweede plaats valt op dat de meeste bijdragen vooral een heldere samenvatting bieden van Versteegs denken op het besproken terrein. De verbinding met hedendaagse discussies heeft veelal een nogal vluchtig karakter. De voornaamste conclusie die wordt getrokken, is dat het denken van Versteeg op elk van de besproken thema’s nog volop actueel is, maar daar blijft het doorgaans bij.

Dat wil niet zeggen dat deze bundel niets te bieden heeft. Voor wie Versteeg niet kent, is het een goede introductie tot zijn werk. Daarnaast springen enkele thema’s eruit. Den Hertog toont in zijn openingsbijdrage hoe in Versteegs denken over de verhouding van Christus en de Geest de sleutel ligt tot heel zijn oeuvre. Hij laat zien hoe Versteegs verstaan van de leer van de heilige Geest de Bijbelse spanning vasthoudt tussen enerzijds een overspannen gerichtheid op het hier en nu van een evangelisch theoloog als Ouweneel en anderzijds een volledige focus op het eschaton zoals dat te vinden is bij Van de Beek. Noordegraaf doet datzelfde door Versteegs denken over ambt en charisma te positioneren in het debat over de ambten in de protestantse en evangelische kerken in Nederland.

Met bijzondere interesse heb ik het artikel van Mulder over Versteegs Israëlvisie gelezen. Versteegs interpretatie van het ‘aldus zal geheel Israël zalig worden’ uit Romeinen 11 heeft in de gereformeerde gezindte grote invloed gehad – en nog steeds. Mulder verdedigt Versteegs interpretatie dat ‘aldus’ opgevat moet worden als ‘op deze manier’, en dus niet temporeel verstaan mag worden, en dat ‘geheel Israël’ staat voor ‘de volheid van Israël’. Dat doet hij terwijl de meerderheid van de hedendaagse nieuwtestamentici, zowel op filologische als op theologische gronden, wel voor een temporele interpretatie van ‘aldus’ kiest. Hoezeer Versteegs scherpzinnige redeneertrant me ook aanspreekt, toch heeft hij – en Mulder – me uiteindelijk niet overtuigd. Mogelijk speelt hier mee dat Versteeg wel uitstekend thuis was in het Grieks en de vroegchristelijke theologie, maar minder vertrouwd was met het contemporaine jodendom. Vanuit parallelle plaatsen in de rabbijnse literatuur komt duidelijk zowel een temporeel verstaan naar voren, als een brede interpretatie van ‘geheel Israël’ – dat juist diegenen insluit die niet tot de ‘rest’ behoren.

In alle bijdragen komt Versteeg naar voren, zoals zijn collega W. van ’t Spijker hem na diens overlijden kwalificeerde, als de theoloog van de heilige Geest. In een tijd waarin het debat met charismatische en pentecostale theologie volop gevoerd wordt, ligt daar een belangrijke invalshoek om Versteegs werk opnieuw vruchtbaar te maken. Zijn verstaan van het Nieuwe Testament slaat daarbij enerzijds bruggen tussen gereformeerden en charismatici, maar weet anderzijds ook de vinger op de zwakke plek aan beide zijden te leggen. De theologische erfenis van zo iemand is een kostbaar bezit. Terecht haalt deze bundel Versteegs denken weer voor het voetlicht.

Amsterdam, Bart Wallet