Eenswillendheid met God

Ik voel me soms oud tussen hedendaagse theologen of studenten theologie. Alsof ik uit een ver verleden stam waarin alles nog anders was, bewegingloos vaststond, van eeuwen her al gezegd werd zoals het gezegd werd. Eén zo’n thema waarbij ik het gevoel heb dat ik oud word, is dat van ‘gebed’. Regelmatig word ik geconfronteerd met een ‘moderne’ visie op gebed. Heel pregnant komt het soms binnen als een collega, tegenover me aan tafel, vertelt hoe hij en een gebedsteam tot het uiterste gingen om God te bewegen tot het genezen van een vriend. Gebed doet ertoe. Je kunt er iets mee bereiken, of kansen missen als je niet bidt of niet op de juiste manier bidt.
En dan voel ik mij oud. Niet in de zin dat mijn opvattingen verouderd zijn. Daar zou ik immers iets aan kunnen veranderen. Ik zou ook in zo’n bewegende God kunnen gaan geloven. Ik ken heus de Bijbelteksten wel die ter ondersteuning van zo’n beweeglijke God worden aangevoerd. Ook ken ik de nodige systematisch-theologische argumenten in het voordeel van een beweeglijke God.

Mijn probleem is een existentieel probleem. Ik kan niet leven zonder mijn ouderwetse God. Daarom kan ik niet overweg met de gebedspraktijk die met een beweeglijke God gegeven is. Ik kan daar volgens mij gewoon niet in geloven (welnu: geloven is ook een gave van God, nietwaar?). Mijn God is een God in de hemel, ver weg van en toch heel dicht bij al het geraas van auto’s, het geritsel van computers en het geflits van televisiebeelden. Dichtbij is God, maar erdoor bewogen wordt mijn God niet. Mens is God geworden in Jezus Christus, maar dan ook alléén daar, in een onuitsprekelijk mirakel. Ook daarin bleef mijn God onbeweeglijk. Berkhof poeiert me af, maar het resultaat is nihil. Existentieel ben ik kennelijk niet te vermurwen: mijn God is een ouderwetse God.

Bidden doe ik wel, hoewel weinig systematisch en concreet. Bidden is voor mij vaak meer ‘mompelen met God’. Ik vraag overigens om van alles, om bevrijding van alles wat me dwarszit. Dus vroeg ik me op een zeker moment af hoe dat zit. Klopt dat wel, dat bidden van mij? Mijn ouderwetse God weet immers allang van alle onbewogen eeuwigheid wat ik vraag? Waarom bid ik dan nog? Speel ik niet stiekem leentjebuur bij een beweeglijke God als ik God ergens om vraag?

Wat voor mij bidden is, werd me uiteindelijk duidelijk door een muziekstuk. Toen ik weer eens naar het eerste vioolconcert van Sjostakovitsj luisterde, het derde deel, de passacaglia, wist ik ineens: dit is voor mij gebed! Geen illustratie bij gebed, maar gebed zelf. Ik realiseerde me ook ineens dat ik meestal met meer of minder woorden bid als ik ernaar luister.

Gaandeweg uitspellend waarom dit voor mij dan wel gebed is, bedacht ik dit (voor de muziek: http://www.youtube.com/watch?v=3-swUGxiUTM): het passacaglia-thema in de bas, gespeeld door het orkest, symboliseert Gods onveranderlijkheid, maar in de dynamiek van de levende God die voortdurend toch op de een of andere manier in beweging is (duratio noemden de oude theologen dat). De viool daarboven symboliseert de bidder. De opening van die stem erboven zegt eigenlijk alles al. Ze opent op dezelfde toon als het passacaglia-thema, maar gaat dan één toon omhoog. De bidder schuurt aan tegen de onveranderlijkheid van Gods besluiten. Gaandeweg wordt het bij momenten een intense jammerklacht, ritmisch tegen het passacaglia-thema in en er vurig doorheen (maar gedragen door de passacaglia!), tot het uiteindelijk eindigt in de liggende begintoon van het bas-thema. Uiteindelijk verdwijnt dat passacaglia-thema en leeft het voort in de stem van de viool.
‘Eenswillendheid met God’, noemden de oude theologen dat. Dat is de reden dat ik bid, niet als een fatalistische berusting, maar als een vreemd soort gesprek met de Onveranderlijke, Iemand die mij beter kent dan ik mijzelf ken. Een vreemd soort gesprek, dat wel. De Onuitsprekelijke fluistert mij voortdurend hetzelfde woord in. Dat is ook precies wat ik nodig heb. Ik zou me wezenloos schrikken als het anders was, als dat woord niet eeuwig was en het absoluut onveranderlijke fundament was onder de wereld waarin ik leef. Nog erger: als ik het mede zou moeten stichten of in stand zou moeten houden, want dat kan ik helemaal niet. Als het zo verguisde artikel 1 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis gelijk heeft, hoef ik dat woord niet te noemen, omdat het op de bodem ligt van ons aller hart.