Karakter en aanleg in verband met het ongeloof & psychologie van de twijfel
Twee klassieke teksten uit de geschiedenis van de (godsdienst)psychologie en psychiatrie van de hand van Rümke zijn waardig bevonden opnieuw te worden uitgegeven. [1] In zijn inleiding legt Van Belzen uit waarom. Het belang van ‘Karakter en aanleg’ lijkt duidelijker te zijn dan dat van ‘Psychologie van de twijfel’. De laatste tekst is een uitwerking van een korte passage in ‘Karakter en aanleg’ over twijfel. Twijfel is bij Rümke een positieve factor in het psychisch functioneren. Twijfel doet een mens groeien, door twijfel kan men een steeds hoger stadium van integratie en overgave bereiken. Het is een mooie, lezenswaardige tekst die een sterk fenomenologisch en existentieel karakter kent -en daarmee een zeer plezierige afwisseling met de hedendaagse, psychologische artikelen die per definitie bol staan van statistische gegevens- maar niet erg origineel of uniek. Die kenmerken gelden volgens Van Belzen wel voor de eerste tekst in de uitgave. ‘Karakter en aanleg’ is in feite de eerste oorspronkelijke Nederlandse tekst op het terrein van de godsdienstpsychologie. Tot dan toe (‘Karakter en aanleg’ verscheen voor het eerst in 1939) putte men vooral uit andermans werk. Rümke (1893-1967) was een belangrijke en beeldbepalende psychiater die in zijn andere werken overigens nauwelijks aandacht besteedde aan religie. De tekst verscheen in een tijd waarin meer mensen uit de geesteswetenschappen (zoals Kohnstamm en Van der Leeuw) zich zorgen maakten over de gevolgen van de zwakker wordende bindingen aan religieuze tradities. Zoals de titel al doet vermoeden breekt Rümke in zijn tekst een lans voor het geloof dat hij ziet als een positieve beleving, een ‘drang naar volkomenheid’. Als deze drang onvervuld blijft, ziet Rümke dat als een ontwikkelingsstoornis. Rümke acht het van groot belang dat mensen zich overgeven aan bovenpersoonlijke waarden. De aangewezen weg daartoe is religie. Terecht merkt Van Belzen op dat Rümke daarbij niet expliciet of uitsluitend het christelijk geloof bedoelt, hij geeft geen enkele traditie prioriteit. Overigens was dit ‘gebrek aan rechtzinnigheid’ één van de redenen dat deze tekst altijd veel discussie heeft opgeroepen.
Het aardige aan de invalshoek van Rümke is dat hij binnen het psychoanalytische vertoog blijft, maar daarbij een richting kiest waarbij het - voor religie - bedreigende karakter van Freuds gedachtegoed ontzenuwd wordt. De methode die Rümke kiest, is in zijn eigen woorden die “der subjectieve, beschrijvende en genetisch begrijpende psychologie”. Hij onderscheidt zeven vormen van geloof, die bij hem in feite oplopende stadia zijn, waarbij de eerste vorm is ‘het zich zinvol ingeschakeld voelen in het geheel van het zijnde’ en de laatste ‘de overgave aan God wordt gronddirectief van het leven’. Op elk niveau kunnen bepaalde karaktereigenschappen als rem werken: gebrek aan ernst, gebrek aan wilskracht, onmacht zich over te geven etc. Een ideaal ontwikkelde persoonlijkheid beschikt uiteindelijk over die karaktereigenschappen die hem ontvankelijk maken voor geloof en die geloof ook tot een positieve factor in de beleving maken.
Rümke is hiermee voor de Nederlandse godsdienstpsychologie wel oorspronkelijk, maar breder in het vakgebied niet uniek. De samenhang tussen geloof en karaktereigenschappen (of: persoonlijkheidskenmerken) wordt tot op de dag van vandaag onderzocht door middel van empirische studies Ook de verbinding tussen geloven aan de ene kant en een gezonde psychische ontwikkeling aan de andere kant komen we bijv. bij Gordon Allport al tegen, voorwaar geen kleine naam in de geschiedenis van de psychologie.
Toch is het opnieuw uitgeven van deze teksten (met name ‘Karakter en aanleg’) wat mij betreft zeer nuttig. Het essay van Rümke is namelijk verbazingwekkend actueel. Terwijl in het overgrote deel van de psychologie de persoon en het werk van Freud puur als historische fenomenen worden bestudeerd, duurt in de godsdienstpsychologie het debat met Freud voort. Deze tekst van Rümke past in die discussies, bijvoorbeeld over het wel of niet reduceren van religie tot een bepaalde psychische functie. Bovendien is de vraag omtrent aanleg in verband met geloof of ongeloof opnieuw actueel geworden na de publicaties vanuit de neurotheologie, waar men religieuze ervaringen probeert te verklaren uit neurologische activering van de hersenen. Aangezien ook daarover het laatste woord voorlopig nog niet is gesproken, zou zelfs Rümke postuum een stem kunnen krijgen in dat debat.
- Uitgeverij Agora, Kampen, 2004