De belijdenis van een gebroken kerk
Het had ook anders kunnen aflopen. Die indruk hield ik over van het lezen van het geschiedenisverhaal van Van Deursen in De last van veel geluk. In de geschiedenis van de Republiek zijn veel momenten aan te wijzen, waarop de historie een andere wending had kunnen nemen. Hetzelfde gevoel bekroop mij toen ik het boek van Verboom over de Dordtse Leerregels las.[1] Weinig wees er in het begin van het conflict tussen de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus over de verkiezing op dat het zou escaleren. Het verschil van inzicht tussen hen bleef beperkt tot de Leidse universiteit. In 1605 verzoenden Gomarus en Arminius zich zelfs met elkaar en erkenden dat er in de fundamenten van de leer geen verschil van mening tussen hen bestond (p. 51). Maar daarna ging het mis. De kerk en de overheid gingen zich bemoeien met het leergeschil, het land raakte verdeeld in kampen en ook tussen Gomarus en Arminius kwam het niet meer goed. Verboom laat in een uitgebreid historisch overzicht zien hoe het conflict uitloopt op de ontknoping tijdens de Dordtse synode: de remonstranten worden weggestuurd en hun leer wordt veroordeeld. Toch was de overwinning van de contra-remonstranten niet vanzelfsprekend. Opvallend is dat al in 1606 sprake was van het organiseren van een nationale synode. Verboom suggereert dat het conflict anders had kunnen aflopen als de synode eerder was gehouden (p. 255). Bovendien waren de Staten van Holland en hun machtige raadspensionaris Van Oldenbarnevelt op de hand van de remonstranten. Rond 1615 waren zelfs vier provinciale synodes (Holland, Utrecht, Overijssel en Gelderland) in handen van de remonstranten. Tijdens de Dordtse synode was door het ingrijpen van Maurits het tij gekeerd in het voordeel van de contra-remonstranten. Niettemin valt op dat verschillende buitenlandse afgevaardigden soms dichtbij de remonstranten stonden (p. 206).
De oplettende lezers van de eerdere boeken van Verboom over de belijdenisgeschriften wisten dat Verboom inhoudelijk moeite heeft met de Leerregels. Daarom getuigt het van moed dat hij dit boek toch heeft geschreven en de moderne lezer inleidt in de vragen waarop de Leerregels een antwoord willen geven. Dat laatste is nodig, omdat de disputaties van onze gereformeerde vaderen bepaald niet gemakkelijk waren. Ook wie vertrouwd is met het reformatorische belijden moet sommige gedeeltes twee keer lezen. Verboom wijst zijn lezers op allerlei nuances en details die in vroeger of later strijdgewoel gemakkelijk verloren gaan. Hij laat overtuigend zien dat de Leerregels geen symmetrie kennen tussen verkiezing en verwerping (p. 218). God is de oorzaak van de verkiezing, maar in de verwerping spelen zowel God als mens een rol. God laat sommige mensen in de ellende waarin zij zichzelf hebben gestort en deze mensen worden verdoemd vanwege hun ongeloof (canon I-15). Hier en daar blijkt zelfs dat de Leerregels een ‘ruimer’ standpunt innemen dan andere belijdenisgeschriften. Waar de Catechismus spreekt over de mens die ‘ganselijk onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’, spreken de Leerregels bijvoorbeeld genuanceerder: de mens is ‘onbekwaam tot enig zaligmakend goed en geneigd tot kwaad’.
Verboom neemt afstand van de Leerregels op het punt van de verwerping van eeuwigheid (p. 221). Als Gods mensen van eeuwigheid verwerpt, bestaat er voor hen geen reële mogelijkheid om tot geloof te komen. Neemt een eeuwig besluit de menselijke geschiedenis nog wel serieus? Verboom betwijfelt dit en voert bovendien aan dat de verwerping van eeuwigheid niet rechtstreeks uit de bijbel is af te lezen. Verboom wil liever alleen spreken van een verwerping in de tijd: God verwerpt alleen wie Hem verwerpt. Verboom gaat met deze afwijzing van de verwerping van eeuwigheid in het spoor van de reformator Bullinger en ook van latere gereformeerde theologen als Kohlbrugge, Woelderink en Graafland.
Zonder aan de goede intenties van Verboom te twijfelen, vraag ik me af of deze theologische keuze echt nodig is. Verbooms bezwaar dat de verwerping van eeuwigheid niet in de bijbel voorkomt, legt weliswaar gewicht in de schaal, maar is niet beslissend. Het zou immers met de dubbele predestinatie net zo kunnen zijn als met sommige andere dogma’s van de kerk: ze staan niet letterlijk in de bijbel, terwijl ze toch een denkraam bieden dat recht doet aan de bijbelse grondlijnen.
De Utrechtse kerkhistoricus Van Asselt wees er bovendien in een recensie in de Waarheidsvriend op dat van determinisme in de Leerregels geen sprake is. Gods voorbeschikking (en verwerping) kan heel goed samen gaan met menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Om dat te laten zien heeft hij een filosofische analyse nodig, die ook door Gomarus en zijn medestanders werd gehanteerd. Het zou mij niet verbazen als Van Asselt veel wetenschappelijk gelijk aan zijn kant heeft.
Toch neemt het punt van Van Asselt de bezwaren van Verboom bij de dubbele predestinatie niet helemaal weg. Mijn indruk is dat Verboom vooral moeite heeft met de rol die de verkiezing in de afgelopen eeuwen is gaan spelen in het geloofsleven. Graafland sprak niet voor niets van de tragiek van de verkiezingsleer in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme. Verboom spreekt van een ‘zware slagschaduw’ (p. 271). Graafland doelde met zijn typering op de geloofsonzekerheid die kan worden veroorzaakt door de leer van de dubbele predestinatie. De cruciale vraag is of deze weinig vruchtbare Wirkungsgeschichte van de dubbele predestinatie noodzakelijk samenhangt met de theologische inhoud van de Leerregels.
Om een antwoord te vinden op deze vraag zou Verboom nog eens kunnen overwegen wat Van Ruler schrijft over de predestinatie in zijn beroemde Wapenveldartikel Ultra-gereformeerd en vrijzinnig. Trouwens, in dit boek gaat Verboom – anders dan in zijn vorige boeken – helemaal niet in op wat latere theologen over de Leerregels hebben geschreven. Van Ruler schrikt er niet voor terug de leer van de dubbele predestinatie empirisch te noemen. Hoe kan het anders dat de ene mens haast tegen beter weten in vastgekleefd blijft aan het bijbelse getuigenis en dat het de andere mens van jongs af aan niets lijkt te zeggen? Het gereformeerde antwoord op deze vraag is dat zowel geloof als ongeloof niet buiten God omgaan. Van Ruler waarschuwt echter de dubbele predestinatie tot de hoeksteen van een logisch systeem te maken. Binnen de dogmatiek mag nooit één onderwerp als uniek uitgangspunt gaan functioneren. Bovendien merkt Van Ruler op dat de dogmatiek nooit het leven mag gaan bepalen. De predestinatie voltrekt zich in de werkelijkheid van ‘de levende existentie en het verkondigde evangelie’. Op dit punt aangekomen kan Van Ruler onbekommerd met Noordmans instemmen dat God zijn eeuwige besluiten pas neemt op het allerlaatste moment. Inhoudelijk komt dat dichtbij Verboom: God verwerpt wie hem verwerpt. Ook de argumentatie van Van Ruler bevat spanningen en is vatbaar voor kritiek, maar toch lijkt mij deze lijn theologisch sterker dan die van Verboom.
Deze vragen nemen niet weg dat Verboom opnieuw een mooi boek heeft geschreven. Toch vraagt dit boek om een tweede deel. In zijn eerdere boeken geeft Verboom bij elk thema ook een overzicht van latere theologische posities en schetst hij al luisterend naar de belijdenis en de reacties erop zijn eigen positie. Deze methode zou zich goed lenen om nogmaals de kernthema’s van de Dordtse Leerregels te behandelen.
- Boekencentrum, Zoetermeer (2005), 320 blz., € 22,50, ISBN 9023910648