`De geleefde werkelijkheid is het begin en het einde van de wetenschap'

In gesprek met de pedagoog dr. W. ter Horst

`Als kleine jongen liep ik op een stille wintermorgen met mijn beide grootouders door de moestuin om boe­renkool te gaan plukken. Het had een beetje gevroren en er lag ook wat poedersneeuw.
"Hoor je hem?", vroeg mijn grootvader ineens zachtjes. Nee, ik hoorde niets. Hij knikte even, haalde een spa en spitte een paar scheppen grond om; zwart tegen de wit­te sneeuw.
We gingen een paar meter achteruit bij het schuurtje staan.
"Luister en kijk, mijn jongen", fluisterde mijn groot­moeder, "dan komt ons vriendje." "Luuster en kieke, mien jong, dein koerop oens vreendke."
Binnen een minuut verscheen heel voorzichtig het eer­ste roodborstje dat ik ooit echt, diep, had gezien. Het zocht in de losse, zwarte grond naar voedsel.
We hielden alle drie de adem in. De tijd stond stil.
Het was een Gouden Moment; een tipje van de eerste sluier was even opgelicht. Ik was iets gewaar geworden van het geheim van de Ware Aard. Als in een oase. Het was meer dan interessant en mooi, het riep verlangen in me op en gaf richting aan mijn leven.'

Gereformeerde gezindte
Bij de aanvang van het gesprek blijkt professor Ter Horst de verschillende flanken van de gereformeerde gezindte goed te kennen. In Nijmegen was hij praeses van de hervormde classis. Nijmegen was een classis waarin hervormden van diverse pluimage participeerden, van gekrookte rieters uit de Betuwe, 'ge­kleed in 't akelig zwart', tot het city-pastoraat. Ter Horst werd als middenfiguur als voorzitter gevraagd en deed dat met veel plezier. Met de meer bevindelij­ke kant van de kerk maakte Ter Horst ook kennis toen hij in Woerden woonde. Professor Graafland was toen zijn wijkpredikant. 'Ik ben hervormd met de toevoeging "zonder toevoeging". In Woerden zeiden ze dat ik vrijzinnig was. Waar­om weet ik eigenlijk niet. Ik heb niet het gevoel dat ik dwars ben. Ik doe ook niet moeilijk over de leer. Die interesseert me niet zoveel, tenminste niet in de zin om er spitsvondig over te doen. In Zetten, bij de Heldringstichting noemden ze me "onze bonder". Blijkbaar ben ik niet zo goed plaatsbaar.'

Via lezingen en een bijdrage voor de aanstaande lus­trumbundel, maakte de professor kennis met de CSFR en Wapenveld. Hij vindt de leden aardige, seri­euze mensen. Wel merkt hij op dat de life-style' van veel CSFR-ers en Wapenvelders de zijne niet is. 'De CSFR is volgens mij erg besloten, naar binnen ge­richt. Wereldmijding. In de spanning tussen eigen­heid en dienende solidariteit, kiest men toch vaak voor het eerste. Ook de status die de belijdenisge­schriften hebben, is een wat andere dan de mijne. In mijn optiek zijn de belijdenisgeschriften toch meer situatie-gebonden antwoorden die van groot belang zijn, maar geen eeuwigheidswaarde hebben. Al zit er wel eeuwigheidswaarde achter. Het zijn tijdelijke onderkomens op de weg naar het Koninkrijk. Maar telkens stuiten we op nieuwe situaties waarin het ge­loof weer op een andere wijze verwoord moet wor­den. Deze opvatting is vreemd aan de gereformeerde gezindte. Dit is mijn theologische opvatting, voor zo­ver aanwezig.'

Bibelebonse berg
Een theologische opvatting misschien niet zozeer, maar een opvatting over theologie blijkt Ter Horst wel degelijk te hebben. Zijn opvatting kenmerkt zich door een zeer kritische houding ten aanzien van de abstracte wijze van denken, die gangbaar is in de hui­dige theologie.

`Ik probeer er altijd omheen te komen. Ik heb er geen verstand van. Theologen zitten nogal eens hoog op de bibelebonse berg, bij het heiligdom, abstract te doen. Wat er op de vlakte gebeurt daar gaat het vaak niet over. Wat er aan theologische proefschriften verschijnt gaat vaak nauwelijks over de vragen waar bijvoorbeeld de predikanten in de oude wijken mee zitten. Het gaat niet in op hulpvragen. Een paar jaar terug moest ik spreken op een congres over het boek Waarom van Van de Beek. Daar zat ik met Ter Schegget en Wiersinga. De echte waarom-vraag is een vraag om hulp. Maar wat deden die ke­rels, Van de Beek niet uitgezonderd? Die gingen op een hoog niveau, in een bibelebonsebergtaal, verha­len houden, die nooit meer op de grond komen waar al die mensen ploeteren die de echte waarom-vraag stellen. De theologie is me te ver weg, te veilig, boven op de berg. Soms valt er wat omlaag. Meestal ook niet. De theologie zou bij de hulpvraag van de men­sen moeten beginnen en daar - bij het licht van het Evangelie - een praktisch antwoord op zien te vin­den.'

Van zomaar wat in de lucht filosoferen, van vrijblij­vende wetenschap moet Ter Horst niets hebben. Met zoveel leed in de wereld kunnen we ons die weelde niet veroorloven, vindt hij. Het proefschrift van Jurjen Beumer, Intimiteit en Solidariteit, is een voor­beeld van theologie die de professor wel aanspreekt. 

Beumer reflecteert in zijn proefschrift op vragen van de gemeente. `De geleefde werkelijkheid is het begin en het einde van de wetenschap. Ik hanteer een opvatting van wetenschap die wel super plumbing wordt genoemd, super loodgieterswerk. De wetenschap moet antwoord geven op praktische vragen, het moet iets opleveren. Dat is voor mij als pedagoog de enige rechtvaardiging om middelen uit de eerste, tweede en derde geldstroom aan te trekken. Ook de theologie zou dat moeten doen. Wat doen we in vredesnaam met drugsverslaafden? Met de vreemdelingen? Met het materialisme? De theologie moet niet streven naar het doen van uitspraken, maar naar het ontwerpen van bruikbare strategieën.'

Biografie
Dat Ter Horst niet zo van abstracte theologie gechar­meerd is, heeft te maken met zijn achtergrond als pe­dagoog. Pedagogiek is een doe-vak volgens hem. Ouders vragen om adviezen en niet om beschouwin­gen.

Ter Horst is niet direct na zijn HBS-examen in 1947 aan de pedagogiek begonnen. In de jaren vlak na de oorlog, was het nodig om geld te verdienen. Dat deed Ter Horst als chemisch analist bij Philips. 'Ik kreeg vrijstellingen voor de exacte vakken. Die exacte vak­ken zijn niet zo moeilijk. Het klopt allemaal. Molecu­len liegen niet, hebben geen beweegredenen.' Na een aantal jaren bleek hij toch meer belangstelling te heb­ben voor mensen. Er was in die tijd een groot tekort aan schoolmeesters en van het een kwam het ander. In 1956, Ter Horst was toen achterin de twintig, trouwde hij en werd leraar pedagogiek aan de kweek­school in Amsterdam. Enkele jaren later werd Ter Horst gevraagd om in Zetten bij de Heldringstichting te komen werken als pedagogisch directeur. In deze jaren haalde hij ook zijn doctoraal en promoveerde op moeilijk opvoedbare meisjes.

Weer een paar jaar later werd Ter Horst hoogleraar in Leiden. Dat is hij niet zo lang geweest. Vanwege droevige gebeurtenissen in zijn gezin is Ter Horst met vervroegd emeritaat gegaan. In deze dagen schreef hij boek over Troosten en verdriet. Jaren later is de  professor zich bezig gaan houden met het thema van de geloofsopvoeding. Daarover is een aantal boeken van zijn hand verschenen. Het zijn deze boeken die ter sprake komen in ons gesprek. Maar eerst zijn er degenen die de leermeesters geweest zijn van Ter Horst.

Leermeesters
Als zijn belangrijkste leermeester noemt Ter Horst zijn ouders. Ouders die hem heel goed hebben leren lui­steren en kijken. 'Ik kom uit Borne, dat ligt tussen Almelo en Hengelo. Mijn ouders waren niet kerkelijk. Mijn moeder was van huisuit hervormd. Mijn vader was van super-vrijzinnige afkomst. Zijn belijdenistekst was een tekst van Frederik van Eeden: "Het is een schoon ding een goed mensch te zijn". Toen ik een jaar of tien was is mijn vader bekeerd. Met een verschijning van een engel. Hij kon zich er niet aan onttrekken. Hij had een gestalte gezien en die had gezegd dat het zo niet verder kon. Vanaf die tijd zijn we naar de hervormde kerk gegaan; die kerk was het dichtste bij. Zo eenvoudig was dat.

Ik ben nooit op de christelijke school geweest. Maar als jongen voelde ik diep dat als mijn vader zo gegrepen door iets, dat zijn leven er zo diep door veranderde, er een geheim moest zijn, waar ik deel aan wilde hebben. Iets wat blijkbaar zeer de moeite waard was. Dat heeft mijn leven erg getekend. Ook aan mijn beide grootvaders, mensen met een zekere wijsheid, hoewel heel verschillend heb ik veel te danken.'

Met betrekking tot zijn professionele ontwikkeling, merkt Ter Horst als belangrijkste leermeesters Kohnstamm en Dooyeweerd. 'Ik ben heel sterk gegrepen ­door het werk van Kohnstamm Sr, hoogleraar pedagogiek te Amsterdam. Eén keer heb ik een college vaan hem gevolgd. Kohnstamm was erg bezig met het personalisme, dat fascineerde me.

Verder is ook Dooyeweerd iemand waar ik veel van geleerd heb. Dooyeweerd hielp mij aan een bruikbare ontologie. Dat miste ik bij Kohnstamm een beetje. Via professor S.U. Zuidema ben ik bij Dooyeweerd terecht gekomen. Ik kreeg in de gaten dat wanneer ik iets wilde in de pedagogiek, wanneer ik iets op tafel wilde leggen, ik zoiets nodig had als een christelijke ontologie. Ik moest verder zien te komen dan de alleen maar technische benadering van de pedago­giek. Zuidema doceerde inleiding in de Wijsbegeerte der Wetsidee aan de VU. Een voortreffelijke docent. Alle studenten waren verplicht dat vak te volgen. Ik heb daar met open mond gezeten. Mijn opvattingen over het pedagogisch kwintet, die ik uiteenzet in het boek Wijs me de weg (waaruit ook het citaat boven dit interview afkomstig is), zijn ontleend aan de wets­kringenleer van Dooyeweerd. Die wetskringen zijn niet tot elkaar herleidbaar, maar verwijzen wel naar elkaar.

In een christelijke ontologie gaat het om het verband tussen de Schepper en de schepping, dat in de eerste plaats. Niet alleen uit te drukken in gelovige ter­men, maar ook bruikbaar te maken in pedagogi­sche, praktische termen. En ten tweede gaat het om het verband tussen de dingen, de planten, de dieren en de mensen. De Schepper behoort dus tot de werkelijkheid, maar niet tot de geschapen werkelijk­heid. Dat lijkt me goed gereformeerd. Het is ook goed Dooyeweerds.

Dooyeweerd leerde me dat de mens in zijn eenvou­digste levenslagen dingachtig is. Als kinderen bezig zijn met water, aarde, lucht dan zijn ze niet met iets wezensvreemds bezig, maar dan zijn ze bezig met iets wat ze in hun diepste levenslagen zelf zijn. Als ze daarvan vervreemden dan vervreemden ze van zich­zelf en van de Schepper. Die gedachte is voor mij een eye-opener geweest.'

Pedagogisch kwintet
De ideeën van Ter Horst over het zogenoemde peda­gogisch kwintet, zijn dus gebaseerd op de wetskrin­genleer van Dooyeweerd. Ter Horst onderscheidt vier schillen en de kern. De kern is het hart van een kind. Het hart wordt beschermd door een aantal schillen, beschermlagen, bestaanswijzen. De buiten­ste schil heeft het kind gemeenschappelijk met de dingen en wordt de fysisch/chemische genoemd. De eerste verantwoordelijkheid van de opvoeders, die aansluit op deze schil, is beschermen. De tweede schil heeft een kind gemeenschappelijk met de planten en wordt de organische genoemd. De verantwoordelijk­heid die hierbij hoort is verzorgen, ingaan op de le­vensbehoeften. In de derde schil gaat het om bewust­zijn, reflexen en gedrag. De verantwoordelijkheid die hierbij hoort is de 'modificatie' van gedrag, dus het overdragen van kennis en vaardigheden. De vierde schil heeft het kind gemeenschappelijk met andere mensen. Het gaat hier om het zelfbewustzijn, waar­door betekenissen kunnen worden begrepen en door­gegeven. Door het zelfbewustzijn is een dialoog mogelijk. De bijbehorende verantwoordelijkheid is die van inleiden in betekenissen.

De persoonskern van een kind is in de visie van Ter Horst het hart. In het hart liggen het zelfbewust zijn en de andere schillen verankerd. Binnen de dimensie van het hart, kunnen de geheimen van het bestaan worden onthuld. De laatste verant­woordelijkheid van de opvoeders is daarom het inwijden in geheimen.

Deze schillen en de kern liggen niet los van elkaar, kunnen ook niet van elkaar worden afgepeld. Con­form de wetskringen bij Dooyeweerd gaat het hier om met elkaar verweven bestaanswijzen, die elkaar in alle richtingen beïnvloeden. Een kind met bloedar­moede (schil 1), voelt zich verdrietig (schil 4). Een kind dat niet goed beschermd wordt in fysieke zin (schil 1), kan niet ingewijd worden in de geheimen van het bestaan (hart) en andersom: als een kind nooit iets hoort over het hart van het bestaan, kan het niet wezenlijk leren waar het in de buitenste schillen om gaat.

`De stratificatie, de gelaagdheid van de schepping vinden we eigenlijk al bij Aristoteles. In de christelij­ke opvoeding vind je erg de dualiteit van lichaam en geest. Het is een enorme vondst geweest van Dooye­weerd om die dualiteit te doorbreken door het onderscheid in die 14 wetskringen. Bij mij zijn het er dan vijf. Het dingachtige, het anorganische is het eerste. Dat betekent dat het eerste dat in de opvoeding moet gebeuren het beschermen en onderhouden is. Maar doordat de kringen naar elkaar verwijzen doet de noodzaak tot beschermen zich voor over het hele bestaan. Het kind moet in zijn hele bestaan be­schermd worden. Je moet dus niet onmiddellijk over een kind heen vallen als het zegt dat het Jezus heeft gezien. Dat moet serieus genomen worden. Het be­schermende biedt veiligheid. Je hoeft dus niet met zaken van het Evangelie aan te komen als kinderen zich niet veilig voelen. De noodzaak tot bescherming is gegrond in het dingachtige, maar strekt zich uit over het hele bestaan.'

Opvoeden
Met behulp van de theorie van het pedagogisch kwin­tet legt Ter Horst uit waarom christelijke geloofsop­voeding in onze tijd zo moeilijk is geworden. `Vroeger werd wel gesproken van geloofsoverdracht, het derde niveau in mijn kwintet. Maar daarmee komen we er nu niet meer. In een metafoor gezegd: er waren twee vehikels voor die geloofsoverdracht, en een weg. De vehikels waren het gezag enerzijds en het wij-gevoel, het clan-besef anderzijds. En de weg waar­over die vehikels reden was de christelijke cultuur. Nu zijn de beide vehikels door hun assen gezakt en de weg is opgebroken.

De hoger geplaatste bepaalde wat goed en geloof­waardig was. Vader en de dominee en zeker de pro­fessor. Dat is geweest. Dat hiërarchische gezagsmodel is vrijwel verdwenen. Eeuwenlang was dat het heer­sende model. In Nijverdal heb ik nog zo'n boven­meester meegemaakt. "Ziehier kinderen", zei hij, "uw onderwijzer, weest hem onderdanig, zoals hij mij onderdanig zal zijn." Ik vond dat niet gek, want ik wist dat hij op zijn beurt onderdanig was aan..., enzo­voort. Bovenaan hoorde de koningin en daarboven stond God.

Nu hebben we een heel ander gezag nodig, namelijk dat wat we ons verwerven. Door daden van nabijheid en liefde en inzet. Dat is een ander soort gezag. De paus heeft dat nog niet in de gaten omdat in hele stukken van zijn wereldkerk dat hiërarchische model nog werkt.

Het tweede vehikel hield in dat mensen altijd van-mensen waren. Men was van de gereformeerde kerk, van de katholieke kerk, sommigen waren van de AVRO. Als je hervormd geboren was dan liep je dat paadje af. Toen ik belijdenis deed was er een meisje dat ook belijdenis deed, maar alleen, omdat dat er nu eenmaal zo bij hoorde. Op dit moment hoort het er niet meer zo bij. Haar kleinkinderen doen nergens meer aan. Dat vehikel is dus ook door de assen gezakt. De weg waarover, de christelijke cultuur, is opgebro­ken. We kunnen niet meer toe met geloofsoverdracht. Die overdracht is nog wel nodig, maar het van buiten geleerde moet ook betekenis krijgen en er moet ook iets aan beleefd warden. Vroeger kwam dat gemakke­lijker. Hoewel, er is natuurlijk altijd veel vorm-geloof geweest, zonder dat het mensen echt raakte. Het ster­ke van de bevindelijke richting is dat men zei: "Je kunt het allemaal wel aannemen op gezag, het historisch geloof, maar het moet ook in je hart komen." Dat is de kracht van de traditie van de Bond. Dat zeg ik ook; het moet aan je hart komen. Zeker in deze tijd.

In deze tijd moeten we nieuwe wegen zoeken omdat de opvoedingssituatie essentieel is veranderd. De el­lende is alleen dat veel mensen dat niet in de gaten hebben. Vol vertrouwen gaan we verder, zegt men dan. Maar we zitten in een nieuwe situatie, waarin we andere dingen moeten doen. Niet de geloofsinhouden moeten veranderen, maar de manier waarop we het Evangelie bij de harten van de kinderen brengen. Ik heb het over de opvoeding. We kunnen niet meer vol­staan met het leren van een gebedje en het voorlezen uit de kinderbijbel en een versje leren. Boven de over­dracht uit moeten de kinderen ingeleid worden in de betekenissen en ingewijd worden in de geheimen.'

Bimodaliteit
Dat het in onze tijd moeilijk geworden is om kinderen op te voeden binnen de binnenste schillen van hun bestaan, heeft volgens Ter Horst direct te maken met de grondstructuur van onze westerse samenle­ving. Aan elk menselijk zelfbewustzijn laten zich twee kanten onderscheiden, een technische en een bele­vende kant.

`Ter verheldering een voorbeeld. Er komt een stel bij me van een jaar of dertig. Een leuk stel, maar zij wil er de brui aan geven. "Ik heb niks met die man", zegt ze. "Ik kan niks met hem beleven." "Geef eens een voor­beeld", vraag ik. Dan vertelt ze dat ze pas een eindje met de auto hebben gereden. Het was een mooie avond en ze stonden bij de bosrand te kijken naar een prachtige zonsondergang. Alles was heel stil en er lie­pen zelfs een paar reeën. Zij voelde zich heel dicht bij alles, bij zichzelf, bij de Schepper. Ik noem dat een gouden moment. 

Zij pakt zijn hand vast en wilde dat met hem delen, maar hij zei: "cirrostratusbewolking, hoogte zesdui­zend meter"...

"Je verbreekt de betovering", zei zij. "Betove­ring? Maar het is cirrostratusbewolking!", zei hij. Vervolgens kregen ze ruzie en wilde ze niet vrijen en om z'n goeie wil te tonen - het is serieus waar - bood hij aan om naar een cursus effectief onderhan­delen te gaan en naar een cursus seksuele technieken. Die jongen kan volgens mij niet bij zijn hart komen. Hij is eenhandig. Hij is niet bij zijn volle bewustzijn. Het volle bewustzijn kan analyseren, onderscheiden, technisch beheersen, maar tegelijkertijd ook belevend, intuïtief met de waarheid bezig zijn. Dat laatste is na­tuurlijk voor geloof, hoop, liefde en kunst essentieel.

Kortom de belevende kant van het bewustzijn is in het Westen verregaand onderontwikkeld. De kerk zit vol met eenhandige mensen. Die kunnen dus zelf niet bij hun hart komen. Die kunnen alleen maar analyse­ren. Met het gesprek, met het verhaal, met het meege­nomen worden, men weet er geen raad mee.'

Toch heeft Ter Horst altijd hoop. De vijfde dimensie, die van het hart, behoort volgens hem immers inte­graal tot de werkelijkheid. Het is geen idee, geen per­spectief, het is werkelijkheid. Hij leunt daarbij onder andere op het denken van Pascal.

`Pascal heeft het ook over de bimodaliteit van het zelfbewustzijn. Hij noemt ze de esprit de finesse, dat is het hart, en de esprit de geometrie, dat is de geest van het weten, het analyseren. Het orgaan van de geo­metrie is la raison en dat van de esprit de finesse la coeur. Als het er op aan komt geeft hij de voorkeur aan het hart, terwijl hij toch een groot wiskundige was. Van den Beukel doet dat ook. Langzamerhand begint er voor die tweede dimensie meer aandacht te komen.

Gisteren heb ik het er nog uitgebreid over gehad op een christelijke middelbare school in Rotterdam. Jarenlang is men daar op de toer geweest van l'esprit de geometrie en nu merken ze dat hen juist daardoor dingen ontgaan. "Wat moeten we doen met die eenhandigen?", vragen ze dan, met die leerkrachten die alleen kunnen analyseren. "Sociaal plan maken en af­voeren", zeg ik dan. Levensgevaarlijk zijn dat soort mensen.

In deze tijd moeten we meer naar vrouwen luisteren. Die zijn eeuwen buiten de techniek ge­houden. Daardoor is bij en moeders en dochters iets levend gebleven van l'esprit de finesse, van het hart, van de beleving.

Deze dimensie is niet goed onder woorden te bren­gen. Wat nog het beste helpt is het vertellen van ver­halen. Het afstandelijke tegenover het dichtbije. Niet dat het analyserende niet nodig is, integendeel, maar het moet niet de overhand hebben. Wie een bloem uit elkaar haalt om haar te bestuderen, heeft het pad der wijsheid verlaten, maar niet het pad van de biologie. Het moet echter niet bij ontleden en uit elkaar halen blijven steken.

Ik heb gisteren in Rotterdam gezegd dat als die kin­deren alles vergeten wat ze op school is overgedragen aan kennis en vaardigheden, dat hetgeen wat ze dan nog overhouden de kern is van het christelijk geloof. En als ze dan niks overhouden, dan hadden ze veel beter naar een openbare school kunnen gaan.'

Toekomst
Volgens Ter Horst zal de kerk een kleine plaats krij­gen in onze samenleving, maar verdwijnen zal ze niet. Niet vanwege die kerk zelf, maar omdat Gods werke­lijkheid - en het geheim daarvan - groter zijn dan onze kerk en ons geloof.

`De kerk wordt een klein clubje, vermoed ik. In de flanken van de kerk is er weerklank voor waar ik mee bezig ben, zowel rechts al links. De Waarheidsvriend schrijft aardig over me, maar ook bij Jurjen Beumer herken ik veel. Trouwens ook bij de evangelischen, al zijn die iets te snel bij het Hart. Maar ze kunnen het hebben als je er iets van zegt. En ze gaan er ook wat aan doen.

Het geheim van de werkelijkheid Gods is groter dan we ons ooit kunnen voorstellen. Groter en verrassen­der dan we ooit in onze beste dogma's kunnen zeg­gen. "Als gouden de portalen zijn, hoe zullen dan de zalen zijn?"

Nu wijkt het steeds, nu sluit het zich altijd weer.'