Vreemdeling met vaste verblijfplaats

Bijbelschets bij Psalm 46

Wie het gevoel heeft dat onze wereld onveilig is, onveiliger misschien dan een aantal jaren terug, kan in de Psalmen ruimschoots terecht. Psalm 46 is bijvoorbeeld een Psalm waarin de aarde schudt, waarin bergen instorten, en waarin zeeën over je heen spoelen. Als je de tijd neemt om het op je in te laten werken, komen er gemakkelijk beelden boven als van Sint Maarten, het afgelopen jaar.

En de onveiligheid komt ook van de kant van mensen. In Psalm 46 is de oorlogsdreiging met handen te grijpen. Er worden mensen op de vlucht gejaagd door mannen met messen en zwaarden, zoals nog steeds gebeurt. Maar nu komen er nog vuurwapens bij – mensen die niet naar je luisteren maar gewoon alles overhoop steken of schieten wat voor de loop van hun geweer komt. Ik moet aan Myanmar denken. Aan terreur zaaiende lone wolves in de VS. Aan Centraal Afrika, Zuid-Sudan, Burundi; aan Syrië, Irak en Jemen. Aan Noord-Korea.

Iets van wat daar gebeurt proef je misschien zelf als je door iemand die meer macht heeft dan jij in een hoek wordt gedrukt, en er niemand is die je helpt of kan helpen, niemand die naar je luistert – ‘klein bier’ hoorde ik iemand zeggen, maar toch: het zal je maar gebeuren. Om woedend van te worden, en tegelijk schaam je je kapot. Een baas die je belangen niet ziet. Een instelling die je van het kastje naar de muur stuurt. #MeToo.

Ik zit veilig achter mijn bureau terwijl ik deze zinnen schrijf. Het voelt bijna al te gemakkelijk om al deze onveiligheid met een paar woorden voor de geest te roepen. En toch, als ik die Psalm lees, dringt het weer tot me door: de wereld is niet veilig; en om die onveiligheid bekommert God zich – en ik heb me er ook om te bekommeren.

Het project ‘leven’
Je erom bekommeren: dat krijgt op het moment bij veel westerlingen de vorm van angst. Het idee grijpt om zich heen dat de onveiligheid steeds dreigender ook onze kant op komt. Vooral onder de jongere generaties neemt het gevoel van onveiligheid toe, hoor ik. Zij zijn groot geworden in een wereld waarin het sinds 9/11 steeds spannender en dreigender lijkt te worden. Vervreemding. En tegelijkertijd zijn zij opgegroeid in een samenleving die hun nauwelijks heeft geleerd om met vreemdelingschap en dreigingen om te gaan. Want je hoort juist thuis te zijn in jouw leventje, en de enige die daar verant- woordelijk voor is – ben jijzelf. Dus ik moet er zelf voor zorgen dat ik bijtijds de baan vind die het beste bij mij past, dat ik het ook een beetje maak op mijn werk, ik moet er zelf voor zorgen dat ik een gave partner vind; voor mijn sport en mijn hobby’s ga ik helemaal; op Facebook zie ik hoe geweldig mijn vrienden het doen en dat wil ik ook; en als ik een kind krijg dan begint het ‘project kind’: ik wil zorgen dat dit kind alle kans krijgt zich te ontplooien. Als er één van die dingen niet lukt – ja, dan is het mijn schuld. Dan heb ik gefaald. Of – ook een populaire manier om tegenslag te duiden – dan is de grote boze wereld buiten mij tegen me.

Overal zo’n spanning op: wie houdt dat vol? Maar als het even niet meer lukt om overal helemaal voor te gaan – dan is het gevoel van falen er al. Teleurstelling. Het leven loopt toch anders dan verwacht, anders dan ik hoopte. Ik doe iets verkeerd. Alle anderen doen iets verkeerd. En ik ben zo moe, ik weet werkelijk niet aan welke draad ik nou weer moet trekken, op welke knop ik nu kan drukken om het weer beter te maken… ‘En zij leefden nog lang en gelukkig,’ schreef Désanne van Brederode in de vorige Wapenveld: wie bereikt er ooit deze gelukkige status quo? En wie stelt de vraag hoe wenselijk die status quo is? Wie leert er nog het leven te zien als meer dan het eigen project, van en voor jezelf?

Stormen en teleurstellingen. Ze gaan natuurlijk niet alleen over de jongere generaties heen. Elke generatie, in elke hoek van het land, weet op haar eigen manier wel wat het betekent als je hele leven aan het schudden raakt. En midden tussen die stormen vieren we 500 jaar Reformatie en zingen we Psalm 46, en de versie die Maarten Luther van deze Psalm maakte. Een vaste burcht is onze God. Ja. Maar is het waar? Wat betekenen die woorden als het stormt? Het mag allemaal, laat ze maar aan me schudden

Psalm 46 zegt: het mag allemaal. Laat ze maar aan me schudden. Laat het maar stormen. Of tenminste: dat zei Luther. Pak alles me maar af, vrouw en kinderen erbij, laat het maar gebeuren: ik kan de storm aan! Soms zegt het liederenbord aan de kerkmuur dat ik die woorden mee moet zingen. Maar ik doe dan liever even alsof ik een hoestbui heb, of alsof er een vlekje op mijn broek zit dat ik er nodig af moet vegen. Deze woorden vind ik al te uitdagend. Als het gebeurt, als de grootste storm opsteekt, hoop ik staande te blijven, maar om nou te zeggen: ‘Duivel, kom maar op met je storm!’ – nee. In Psalm 46 staat het iets minder uitdagend. Maar er staat toch wel dit: als alles aan het schudden gaat – ik ben er niet bang voor.
Eerlijk gezegd: ik wel. Ik heb die stormen echt liever niet. Ik vind het helemaal niet erg als er af en toe wat spanning in het leven zit, dat houdt de zaak ook in beweging – maar als de grond onder mijn voeten wegzinkt…

De grond bijvoorbeeld dat ik een plekje heb dat van mezelf is. Een plek die niemand me afpakt. En dat het daar goed is. Dat ik daar leef met de mensen die bij me horen, bij wie ik hoor.
De grond dat je werk hebt en gewaardeerd wordt op je werk.
De kinderen, de kleinkinderen, dat je ziet dat het goed met ze gaat.
Dat je gezien wordt door anderen.
Dat je iets betekenen kunt voor je omgeving. Dat je ergens goed in bent.
Dat er iets is, of iemand, waar je helemaal in op kunt gaan. Muziek. Lezen. Sport.
Of, misschien is de basis daar nog weer onder: mijn waardigheid. Dat ik niet behandeld word als een ding, maar als een mens. Als dat van me wordt afgepakt, dan weet ik echt niet meer waar ik heen moet met mezelf.
Storm? Echt liever niet. Eerlijk gezegd zit de ‘vaste burcht’ voor mij toch al heel snel vooral in die cruciale zaken. En als ik dan mee moet zingen dat God mijn vaste burcht is – ach ja, denk ik dan, en misschien ben ik ook nog wel heel blij dat God af en toe wordt genoemd. Maar er is ook zoveel anders…

Vaste grond
Zijn de Korachieten met hun Psalm eigenlijk niet veel te vroom, met hun ‘een vaste burcht is onze God’?
Dat geloof ik niet: dat de Bijbel vroom over onze hoofden heen zweeft. De teksten van de Psalmen willen meegezongen, meegebeden, meegeleefd worden. Ze willen me te binnen brengen hoe het werkelijk zit. ‘Ik heb een andere vaste grond onder mijn voeten dan heel de wereld, een andere vaste burcht dan iedereen die niet met God rekent, een andere vaste burcht dan op alle momenten dat ik niet met God reken.’ De Psalmen willen dat ik ‘Amen’ zeg: ‘God vergeten: dat wil ik niet. Ik weet waar de vaste grond voor mijn voeten is.’

Psalm 46 begint met een blik op de stormen van het leven. Maar, zingt het verder: zelfs als alles aan het schudden en wankelen is, als alles in de wereld me vreemd wordt, dan zakt de grond toch niet onder mijn voeten weg. Ik ben een vreemdeling met vaste grond.

Ineens gaat het dan in die Psalm over een rivier waarover de Godsstad zich verheugt. Uitleggers wijzen erop dat Jeruzalem bepaald niet aan grote stromen ligt, of lag. Het lijkt er eerder op dat de Psalm naar de toekomst kijkt. In Ezechiël 47 en Zacharia 14 gaat het ook over een rivier, of over rivieren, die van de tempel uit zal (zullen) stromen. Openbaring 22 herinnert eraan. Als de zangers van Psalm 46 naar Jeruzalem kijken, dan zien ze die toekomst al voor zich, dwars door de zichtbare stand van zaken heen. Die rivier van levend water: die is er al. Wie zingt, leert door de dingen heen te kijken. ‘Ik ben weliswaar nog niet helemaal thuis, ik ben vreemd in het heden, maar ik heb mijn ankers al stevig uitgegooid.’ Dat is een mooie maar erg contra-intuïtieve beweging. Als het stormt in je leven, dan is de Het onderste hoeft niet meer uit de kan van het heden te worden gehaald toekomst juist uitermate onzeker geworden. Veel mensen zeggen dan juist: ‘over de toekomst denk ik liever niet te veel na...’ En het maakt in zulke tijden ook niet zoveel meer uit waar je vandaan komt, wat je verleden is. Het nu is immens geworden. Het ‘nu’ van de stormen. De grond die onder je voeten wegzakt. Maar de Psalm kijkt wel naar het verleden. Naar hoe oorlogen eindigden, zomaar, op wonderlijke wijze, en er was eigenlijk geen twijfel mogelijk of het kwade ook winnen kon – nee, dat kon niet, dat kon nooit definitief. Keer op keer kwam er een einde aan. ‘Denk niet dat jullie god zijn!’ zei God, en zegt Hij, tegen iedereen die zich uit alleen maar eigenbelang tegen de stralende toekomst van Gods stad verzet. En daarom, zegt de Psalm, kijk ik anders naar de stormen van nu. Mijn verleden en toekomst worden niet bepaald door het heden. Het is andersom. Mijn heden is veiliggesteld in een toekomst en in een verleden die me zomaar worden aangezegd.

Militant
Dat betekent dat het onderste niet meer uit de kan van het heden, van het nu, gehaald hoeft te worden. Als er nu dingen gebeuren die mij niet zinnen, en zelfs als het stormt – ja: liever niet, maar het kan.
Ik kan het aan. De toekomst wordt er niet onzeker door. Wij zien het zonder vrezen aan. Ik heb zelfs ruimte om te falen. Ik ben er niet op gemaakt om altijd nu direct op en top te presteren. Het meest wezenlijke in mijn leven ligt niet in wat ik nu bereik, maar in het verleden van Gods strijd, en in de toekomst die ik nu al door de dingen heen leer zien: de toekomst die ik zelf niet organiseer. Het meest wezenlijke komt zomaar over me heen – en daarom kan ik ook in het nu de dingen over mij heen laten komen. Er komt ruimte: voor anderen, die eerst niet in mijn blikveld kwamen. Aan zaken die mij grond onder de voeten gaven hoef ik me ineens niet meer zo krampachtig vast te houden. Er ontstaat ruimhartigheid. Om me te bekommeren om onveiligheid bijvoorbeeld.

Psalm 46 heeft ook iets van een strijdlied. Maarten Luther is niet de enige die dat erin heeft gehoord. Wapens en wagens met vuur vernietigen, vijanden toeroepen dat ze niet moeten denken dat ze God zijn, mensen om je heen laten zien dat je een andere vaste grond onder de voeten hebt dan we allemaal geneigd zijn te zoeken – het heeft allemaal iets recalcitrants, iets strijdlustigs. Iets vreemds.

Wie gelooft is een vreemdeling geworden. Maar de vervreemding die het gelovige leven stempelt is geen onbestemde bevreemding: een bevreemding die de weg in de wereld eigenlijk niet meer weet. Alles onzeker geworden. Hier gaat het juist om de vervreemding die, ook als alles lijkt te verdwijnen, toch een vaste grond durft te belijden. Een vervreemding die wel de weg weet.

Iedereen die deze grond voorbij leeft, moet bij de les worden geroepen.

Prof. dr. E. van ’t Slot is Wapenveld-redacteur. Hij is seminariumdocent en onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit, en bijzonder hoogleraar vanwege de Confessionele Vereni- ging aan de Rijksuniversiteit Groningen.