Dat ik God zeg

Over Rijdende ’s nachts van Jan Willem Schulte Nordholt

Op zondag 8 juli 2018 ging de bekende predikant drs. A.J. (Andries) Zoutendijk met emeritaat, na onder meer 28 jaar predikant te zijn geweest van de Utrechtse Jacobikerk. Ter gelegenheid daarvan gaf de kerkenraad van de Jacobikerk een liber amicorum uit, getiteld Woorden van reisgenoten (onder redactie van Kees Noorda). Wapenveld publiceert een van de 25 bijdragen.

Rijdende ‘s nachts

     Rijdende ’s nachts, de wind staat in de bomen
     als het geluid van stemmen in een droom.
     Rijdende ’s nachts, verwonderd opgenomen
     in de ontzaggelijke, heldre stroom
     van het bestaan, tot in het merg gereinigd,
     zoveel ontroering kloppend in de keel,
     dat ik geluk zeg en dat is te weinig,
     en God zeg en dat is alweer te veel.

     Jan Willem Schulte Nordholt, uit: Tijd voor eeuwigheid (1953)

Ruim dertig was Jan Willem Schulte Nordholt (1920-1995) op het moment dat het gedicht Rijdende ’s nachts werd gepubliceerd. Tijd voor eeuwigheid was al zijn derde bundel. Zijn vroegste gedichten waren in 1943 – vlak nadat hij samen met zijn tweelingbroer in Duitsland gevangen had gezeten wegens het verspreiden van het illegale blaadje Vrij Nederland – onder pseudoniem gebundeld als Het bloeiende steen; in 1950 verscheen onder eigen naam Levend landschap. Schulte Nordholt, opgegroeid in een open gereformeerd gezin in Zwolle, had geschiedenis gestudeerd bij Jan Romein en Jacques Presser. In 1951 verdedigde hij een proefschrift over Griekse paradijsvoorstellingen aan de hand van het motief van de tuin der Hesperiden; het is een beknopte studie, waarin hij zich mede geïnspireerd toont door gedachtevorming over het verschijnsel mythe door godsdiensthistoricus Gerardus van der Leeuw. Schulte Nordholt werkte toen als docent geschiedenis aan een lyceum in Wassenaar.

Er zouden vele dichtbundels volgen, ook kerkliederen, origineel en vertaald, een reeks vertaalde oud-kerkelijke hymnen, psalmberijmingen. Zeker voor de protestantse kerkganger is de naam J.W. Schulte Nordholt een vertrouwd gegeven onder de liedtekst. Ook vertaalde hij bijvoorbeeld De navolging van Christus van Thomas à Kempis opnieuw uit het Latijn (Arbeiderspers, 1954).

Novum
Een al even tastbaar spoor trok hij in de beoefening van de amerikanistiek. Zijn eerste publicatie op dat vlak betrof de zwarte geschiedenis: in 1956 verscheen een juichend ontvangen en breed verspreid werk over de bevrijding van de ‘negers’ in Amerika: Het volk dat in duisternis wandelt. Het was een novum, zo is uit recensies op te maken: een uitvoerig Nederlandstalig werk over dit onderwerp. Het boek functioneerde als welkome achtergrond bij het terugkerende nieuws over protestacties tegen segregatie in het Amerikaanse openbare leven, en het droeg bij aan de publieke belangstelling voor de moeizame strijd van Martin Luther King en de zijnen. Vakgenoten roemden Schulte Nordholts vernieuwende werkwijze.

Enerzijds ging hij traditioneel te werk door het verhaal zo pakkend mogelijk te brengen, op basis van Einfühlung en bovendien met literair oog voor compositie en stijl. Aan de andere kant ging hij radicaal terug tot de bronnen om vervolgens zijn betoog op te bouwen uit beeldmateriaal en citaten. Voor deze publicatie had hij dankzij een reisbeurs uitvoerig onderzoek kunnen doen in bibliotheken en op universiteiten in de zuidelijke staten. Veel artikelen en nieuwe boeken volgden, waarbij de Amerikaanse revolutie in de achttiende eeuw zijn bijzondere belangstelling had. Hij schreef een biografie van Abraham Lincoln, afschaffer van de slavernij (1959), en later een van Woodrow Wilson, initiator van de Volkenbond (1990). In 1962 werd de leraar geschiedenis benoemd aan de Rijksuniversiteit Leiden, waar hij vier jaar later hoogleraar geschiedenis en cultuur van Noord-Amerika werd.

Al die tijd bleef Jan Willem Schulte Nordholt dichten, niet experimenteel zoals zijn naaste vriend Guillaume van der Graft (Willem Barnard), maar in een mengeling van spreektaal en traditionele vormen, het moment vangend en overwegend in een en dezelfde beweging: ‘en weet niet waarvoor / ik zoveel hemel heb van God gekregen’ (‘Polderland’ uit Levend landschap). Lucht, licht en stilte zijn belangrijke motieven, ontvankelijkheid de meest geschetste (en overdachte) gemoedstoestand. Zoals in Rijdende ’s nachts uit het begin van de jaren vijftig – al is het in dat gedicht donker. Ik geef mijn leeservaring inclusief reflectie naderhand.

     Rijdende ’s nachts, de wind staat in de bomen
     als het geluid van stemmen in een droom.

We zijn buiten hier, de wind gaat hoorbaar door de bomen. Er wordt kennelijk gefietst, met vaart, is de suggestie. De bomenrij staat ruisend over de voort trappende fietser heen, het geluid is beweeglijk en wat onregelmatig, als dat ‘van stemmen in een droom’. Het is dichtbij maar ver. Komt het van gene zijde? In een droom hoor je onverstaanbare gesprekken, en voor je beter kunt luisteren word je al weer verder gevoerd: in trance, maar bij vol bewustzijn.

In twee regels is de toon gezet: de nacht, de beweging, het zachte geluid van de stilte. Het zijn de rekwisieten van de epifanie. Zo beschrijf je een gemoed dat open gaat.

     Rijdende ’s nachts, verwonderd opgenomen
     in de ontzaggelijke, heldre stroom
     van het bestaan

Gedragen door de levende stilte en rust van de nacht, bewegend op het ritme van de pedalen, voelt de fietser zich weldadig opgenomen in zijn omgeving. Het is de vraag of hij nog fietst of dat hij voortbewogen wordt. Er is de gewaarwording onderdeel te zijn van iets ontzagwekkends: de voortgaande, heldere stroom van het bestaan. Het omstandig gespelde ‘ontzaggelijke’ geeft aan hoe overweldigend het is wat de fietser overkomt, het ‘heldre’ duidt aan dat het niet vreeswekkend is maar verheugend en inzichtgevend, opklarend, of verlichtend. Het hele bestaan is ermee gemoeid. Er is hier niet alleen een fietser, er is een hele wereld en die twee zijn voor even niet los van elkaar verkrijgbaar. De nacht stroomt binnen, het ik stroomt uit.Niet alleen de fietser, er is een hele wereld

De ‘stroom van het bestaan’ is de lievelingsuitdrukking van Henri Bergson (1859-1941), de filosoof die wees op de natuurlijke tijdservaring als durée, de duur, een grondbesef dat door de wegtikkende, in mootjes gehakte tijd van onze klokken en meet- en natuurkunde wordt verdonkeremaand. Bij Bergson is het besef van ‘echte’ tijd heilzaam. Het brengt leven. Het boort een bron aan van het bestaan. Het gedicht verwijst naar dit gedachtegoed terwijl het een ervaring van duur vangt.

     in de ontzaggelijke, heldre stroom
     van het bestaan, tot in het merg gereinigd,

Het is niet alleen opklarend wat zich in deze regels voltrekt, het reinigt ook, vanbinnen. Een heldere stroom trekt door het innerlijk. Zo vindt een loutering plaats, die tot op het bot wordt gevoeld. Tot in het bot zelfs: ‘in het merg’, vanouds de zetel van kracht en sterkte en meteen de figuurlijke term voor innerlijk of binnenste. Lijf en gemoed zijn hier geen tegenstelling meer.

     tot in het merg gereinigd,
     zoveel ontroering kloppend in de keel,

Het hart bonst, het lichaam registreert het gebeurde. Dat vervolmaakt misschien eerst nog de ervaring, het brengt ook onmiddellijk weer bij zinnen. De ontroering wordt nu gemeten: ‘zoveel’, de hartslag geteld: ‘kloppend in de keel’.

     zoveel ontroering kloppend in de keel,
     dat ik geluk zeg en dat is te weinig,

Voor de eerste keer in dit gedicht klinkt hier ‘ik’. Het ontvankelijke zelf uit de eerdere regels heeft zich hernomen tot een sprekend ik. En op het tellen en meten volgt een poging tot objectieve begripsbepaling: dit is geluk.

Maar het is meer dan dat, het is onuitsprekelijk.

     dat ik geluk zeg en dat is te weinig,
     en God zeg en dat is alweer te veel.

Het is een religieuze ervaring, het is God. Maar dat woord is te groot. Wat hier gebeurt laat zich niet zomaar onder religieuze noemer brengen, niet binnen een seculier levensbesef en al evenmin binnen een godsdienstige praxis.

Te weinig, en alweer te veel: het wikken en wegen en de verwijzing naar een onderliggend debat worden met een glimlach besloten. Er is respect nodig voor het moment, en classificaties doen daar geen goed aan. Die zouden de hele ervaring om zeep helpen.

Er is geluk, God is in de buurt, maar als het niet open kan blijven, sijpelt het leven eruit. Vasthouden kan ook niet. Het beste is wellicht om gestaag verder te fietsen tussen de ritmische bomenrijen.

Schulte Nordholts gedicht spreekt recht uit de bevinding. Het laat zich lezen bij de ervaring van Elia op de berg, waar Gods aanwezigheid uitsluitend te bemerken is in de stilte. Het is een moderne versie van Nicolaas Beets’ tot cliché geworden ruisende moerbeitoppen (‘God ging voorbij, neen, niet voorbij, hij toefde’); mogelijk is het er commentaar op. Het staat in de poëtische traditie van het adembenemende wondermoment dat helemaal de adem niet beneemt maar ruimte schept. Het is familie van Het uur U van Martinus Nijhoff. En nog nauwer verwant is het aan Afsluitdijk van M. Vasalis, ‘De bus rijdt als een kamer door de nacht’, met die slotregel: ‘alleen dit wonderlijk gespleten lange heden’.

Drs. G. van de Haar  (1965) is redacteur bij uitgeverij Skandalon en redacteur van tijdschrift Liter. Zij publiceerde met anderen het handboek De Bijbel cultureel over de Bijbel in de kunsten van de twintigste eeuw en werkt nu aan een verzameluitgave van de liederen van Willem Barnard en aan een studie over affectiviteit in het werk van Marcel Möring.