‘Ik ben geen atheïst die het zeker weet’

Wetenschapshistoricus Floris Cohen over Hooykaas, weet-al denkers en knagend weten

Hoe goed kunnen natuurwetenschap en geloof elkaar verdragen? Wie zich het hoofd op hol laat jagen door deze vraag, vergeet gemakkelijk dat wij niet de eersten zijn die zich er mee bezighouden. Een duik in de geschiedenis zal niet al onze vragen beantwoorden, maar ons wel voor uitglijders kunnen behoeden.

Aan de Nederlandse universiteiten is sinds jaar en dag een aantal historici van de natuurwetenschappen actief, die de teksten van de grondleggers van de natuurwetenschappen nauwkeurig bestuderen. Direct nut heeft dat niet. De natuurkunde van de 17e en 18e eeuw is immers allang gedateerd. Toch is daarmee niet alles gezegd. Floris Cohen is een van deze wetenschapshistorici en hij kent de discussie over het nut van zijn vak maar al te goed. Toen hij nog in Twente doceerde, opende hij zijn college door zijn studenten te vertellen: ‘Het verleden doet ter zake voor ons. Probeer maar eens deze collegezaal te verlaten als je geen idee hebt hoe je hier binnen bent gekomen. Zeker, je wordt door mijn vak geen betere ingenieur. Maar je verbreedt wel je kijk op de wereld en dat heb je nodig om later wel degelijk een betere ingenieur te worden.’

Cohen is leerling van de vermaarde Reijer Hooykaas, die eerst aan de VU en later in Utrecht geschiedenis van de natuurwetenschappen doceerde. Samen met Eduard Dijksterhuis, bekend van diens magnum opus De mechanisering van het wereldbeeld, behoorde hij tot de grondleggers van het vakgebied in ons land. Wie lang genoeg geluisterd heeft naar deze grootheden, merkt dat er iets belangrijks aan de orde is. Althans, dat is Floris Cohen overkomen. Als zo vaak wordt wetenschap alleen maar spannender als er meer is dan koele distantie tot het onderwerp.

Geslacht van apothekers
Floris Cohen – broer van Job –  werd geboren in 1946. ‘Mijn voorgeslacht zat vol apothekers. Mijn overgrootvader Eleazar Cohen had een lompenhandel in de Jordaan. Hij verdiende genoeg om diegenen van zijn kinderen die daar aanleg voor toonden te kunnen laten studeren. Zijn oudste zoon is farmacie gaan studeren; dat is de grootvader van Adam Cohen, die pas met emeritaat is gegaan als hoogleraar farmacologie in Leiden. Zijn tweede zoon, Hendrik, ging ook farmacie studeren. Dat is mijn grootvader. En ook zijn jongste dochter ging farmacie studeren.

Later heb ik me pas gerealiseerd hoe bijzonder het was dat dat voor mijn oudtante al was weggelegd. Dat was allemaal nog vóór de Eerste Wereldoorlog. Hendrik had twee zoons, Dolf en Ernst. Mijn vader Dolf studeerde bij Huizinga geschiedenis. Hij was de laatste promovendus van Huizinga, in augustus 1941, op de laatste dag voordat de Leidse universiteit dichtging. Zijn ouders zijn omgekomen in Bergen Belsen. Ik ben van vlak na de oorlog, en heb hen dus nooit gekend. Bij ons thuis is de Tweede Wereldoorlog nooit taboe geweest.Het verleden doet voor ons ter zake

Mijn vader is na de oorlog bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie van Loe de Jong aangesteld, als hoofd bronnenpublicaties en algauw ook als onderdirecteur. Hij was daar een vreemde eend in de bijt. Lange tijd was hij in de staf de enige gepromoveerde historicus. Hij was een sterk objectiverend figuur. Ook als hij met oorlogsmisdadigers te maken had, bleef hij altijd vragen: wat dreef die lui nou eigenlijk? Hij wilde het snappen. Het oordeel van de historicus, vond hij, was bijzaak.

Zo was Loe de Jong niet. Hoewel hij ook op en top historicus was – hij beheerste het handwerk wel degelijk – waren zijn publicaties en zijn boeken overgoten met zijn roeping. Hij dacht primair in termen van goed of fout. Mijn vader deed dat alleen in zijn vrije tijd. Tijdens een wandeling kon hij ineens bij een bepaald adres zeggen: “Die lui die hier woonden, die waren fout.” Maar dat betekende professioneel niets voor hem. Hij heeft artikelen geschreven over de laatste twee hoofden van politie die rechtstreeks dienden onder Rauter. Zij waren uitgesproken misdadigers, die ook ter dood zijn veroordeeld. Maar het ging hem erom te proberen te begrijpen hoe ze tot hun oorlogsmisdaden waren gekomen.

Ik herken dit wel; als historicus wil ik bovenal mensen recht doen. Stel dat Voetius of Descartes zouden lezen wat ik over hen schrijf, dan hoop ik dat ze zouden zeggen: hij heeft een eenzijdige kijk op mij, maar ik herken dit wel. Dat vind ik de voornaamste taak van een historicus.’

Studie in Utrecht
De jonge Floris bleek aanleg te hebben voor de bètavakken, maar toch besloot hij geschiedenis te gaan studeren in Leiden. Via een omweg kwam hij bij de natuurwetenschappen terecht. ‘Ik had als bèta-gymnasiast De mechanisering van het wereldbeeld van Dijksterhuis uit de boekenkast van mijn vader opgediept. Ik snapte er niet zoveel van, maar ik vond het enorm interessant. Toen ik op zoek was naar een bijvak voor mijn doctoraalexamen, zei mijn vader: “Waarom ga je niet naar Utrecht, daar doceert professor Hooykaas.” In Utrecht was Hooykaas in 1967 benoemd als de opvolger van Dijksterhuis. Hooykaas was een calvinist, en dat liet hij merken ook, maar zonder enige poging tot zieltjeswinnen. Ik ging er heen. Als daar toen een saaie docent had gestaan, was ik na een keer weg geweest en hadden we hier niet gezeten.

Maar ik vond het geweldig; hij was een enorm erudiete docent die dingen glashelder kon uitleggen. Tijdens zijn college stond hij achter het katheder. Maar van tijd tot tijd deed hij een stap opzij en dan volgde een veel vrijer betoog. Dan ging hij ons bijvoorbeeld vertellen wat hij allemaal tegen Descartes had. Daar genoten wij van. Op een gegeven moment herpakte hij zichzelf dan, en dan kregen we weer het verhaal dat hij had voorbereid. Dat is later in boekvorm uitgekomen: Geschiedenis der natuurwetenschappen. Van Babel tot Bohr.1 Het meest bijzondere van dat boek is dat zo ongeveer alles wat erin staat, teruggaat op eigen onderzoek van Hooykaas.

Ik hoorde bij de eerste letterenstudenten die Hooykaas ooit op zijn colleges had gezien. Hij zette speciaal voor ons een werkcollege op, vol met teksten die wij ook zouden kunnen snappen. Daar heb ik ontzettend veel aan te danken gehad. Hij liet ons Pascal lezen. Hooykaas was erg gesteld op het werk van Pascal en dat heb ik van hem overgenomen. Wij lazen het antwoord van Pascal aan vader Noël, een Jezuïet die Pascal bestreed over het luchtledige. In die discussie laat Pascal zich kennen als een van de eersten die op een modern-natuurwetenschappelijke manier te werk gaan.De tien werd gevierd met een glaasje jenever

Als aanhanger van Aristoteles (en ook een beetje van Descartes) weet Noël zeker dat er zich in de schijnbaar lege ruimte een substantie moet bevinden. Zijn argument is helemaal niet slecht: anders kan het licht zich niet door die ruimte heen voortplanten. Pascal antwoordt niet: ja hoor, dat kan best. Nee, hij beroept zich op onze onwetendheid in dezen. Hij zegt: wij kennen de aard van het licht niet, dus hier is nu niets zinnigs over te zeggen; misschien wordt het in de toekomst duidelijk, maar nu is het in ieder geval nog niet zover. En daarmee wordt de overgang gemaakt van het zekere weten van de oude natuurfilosofie naar het voorlopige weten van de moderne natuurwetenschap.

Het tentamen voor het vak vond plaats bij Hooykaas thuis in Zeist. Hij gaf me een tien! Terwijl ik op sommige vragen het antwoord niet wist. Maar hij vond kennelijk dat ik over de rest wel iets verstandigs had zitten beweren. Die tien werd gevierd met een glaasje jenever; zoiets had ik nog nooit meegemaakt. Mijn proefschrift ging over iets heel anders dan wat ik van Hooykaas had geleerd: over vernieuwingsstreven in de Nederlandse sociaal-democratie in de periode 1919-1930. Dat vond Hooykaas wel jammer aanvankelijk. Maar hij heeft mijn proefschrift toch gelezen. Wat hij erover zei vond ik een prachtig compliment: objectief maar niet kleurloos. Intussen was hij wel blij dat ik daarna voorgoed voor de wetenschapsgeschiedenis heb gekozen.’

Veelzijdig wetenschapper
‘Hooykaas was een streng gelovig christen; ik ben dat geenszins. Tot discussie gaf die feitelijke stand van zaken geen aanleiding. Ik kon toen nog volstrekt niet voorzien dat ik ooit nog eens een boek over wetenschap en religie zou schrijven. Eerlijk gezegd waren gesprekken met Hooykaas, hoe inspirerend ook, rijkelijk eenzijdige aangelegenheden. Hij kon tegenspraak, mits die een stevige feitelijke basis had, overigens best verdragen. Ik heb ooit een boek gerecenseerd over een mooie vondst van hem: hij had een verloren gegane verhandeling teruggevonden van Rheticus, Copernicus’ enige leerling. Daarin omschreef hij hoe in Copernicus’ boek de verhouding tussen wetenschap en religie moet worden gezien. De ongenoemd gelaten auteur heeft het over ‘mijn meester’ (praeceptor meus) als hij Copernicus bedoelt. Dat kende Hooykaas uit een ander werk van Rheticus en zo kwam hij hem als de auteur op het spoor. Enfin, ik zag dat Hooykaas in zijn Engelse vertaling van Rheticus’ Latijn zich één keer had vergist. Daar had Hooykaas plezier in; het leggen van zout op slakken maakt ook deel uit van de wetenschap.

Het bijzonderste van Hooykaas was dat hij op heel veel terreinen actief was. Hij was een geweldige tekstlezer; hij kende vele talen. Hij verbleef zelfs geregeld in Coimbra omdat hij, in het Portugees, veel heeft geschreven over de gevolgen van de Portugese ontdekkingen voor het wereldbeeld van Aristoteles. Voor historici van de geologie is Hooykaas ook erg belangrijk geweest. Je had dus meerdere Hooykazen, de meeste mensen wisten van de een maar niet van de ander. Met uitzondering van zijn teksten over wetenschap en religie zijn al zijn kennisgebieden verwerkt in zijn Gifford lectures. Die heb ik samen met een promovendus geredigeerd na zijn overlijden in 1994.

Hooykaas is onderbelicht gebleven, en ten dele lag dat aan hem zelf. Hij was een uitgesproken rechtlijnig mens, vaak lastig in de omgang. Met uitgevers kreeg hij het algauw aan de stok. Tegelijk was hij een innemende man. Hij was ook bescheiden: dat hij en zijn vrouw in de oorlog onderduikers hadden geherbergd, ben ik alleen indirect te weten gekomen. Ik ben in de loop van de tijd zeer op hem gesteld geraakt.

Hooykaas was erg kieskeurig; zo zijn er maar vier mensen bij hem gepromoveerd. Een van de vier, Harry Snelders, is hem opgevolgd. Bij hem is vervolgens een hele reeks bekwame vakgenoten van me gepromoveerd, van wie sommigen op hun beurt hoogleraar zijn geworden. Zo bijvoorbeeld Klaas van Berkel (Groningen), Frans van Lunteren (Leiden en de VU) en Rienk Vermij (Oklahoma): zij komen allemaal uit de stal van Harry Snelders.‘

Herschepping van de wereld
In zijn belangrijkste wetenschappelijke boek How Modern Science Came Into the World. Four Civilizations, One 17th Century Breakthrough onderzoekt Cohen waarom omstreeks 1600 de moderne wetenschap in het westen is begonnen. Waarom niet ergens anders, waarom niet op een andere tijd? Dankzij zijn vrouw Marita Mathijsen, emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de UvA, is daar een verkorte versie van uitgekomen in toegankelijk Nederlands: De herschepping van de wereld.2Natuurwetenschap is de kip met gouden eieren

‘Toen ik mijn wetenschappelijk magnum opus af had, zei ze: “Dat grote dikke boek van jou ga ik niet lezen. Als jij het nu eens in onze moerstaal opschrijft in een verkorte versie zodat ik het ook kan volgen?” Daar kon ik geen nee op zeggen. We spraken af dat ik elk hoofdstuk aan haar zou laten lezen, en zij zou het dan voorzien van commentaar. Dat kwam er meestal op neer dat sommige zinnen korter moesten en dat sommige redeneringen dienden te worden verduidelijkt. Dan had ik weer eens heel knap van A naar B en van B naar D geredeneerd, en C althans op papier overgeslagen.

Voor ons, vandaag de dag, is de natuurwetenschap de kip met de gouden eieren. Die ga je niet slachten. Wij hebben onze welvaart in grote mate te danken aan een vorm van techniek die voor het merendeel natuurwetenschappelijke inzichten als grondslag heeft. Als je dat helemaal probeert weg te denken, kan wetenschapsbeoefening er uit gaan zien als een ietwat wereldvreemde hobby die een mens best kan missen. Wetenschap uit voormoderne tijden moest het qua maatschappelijke inbedding hebben van vorstelijke belangstelling of, vaker, van een nauwe verbinding met wijsgerige en/of religieuze denkscholen. Dus het was lang niet zo’n stabiele onderneming als tegenwoordig.

Opkomst en bloei van natuurkennis zijn vaker voorgekomen in de geschiedenis, maar na een eeuw of wat doofde het altijd weer uit. De grote wereldhistorische uitzondering is de opkomst van de natuurwetenschap zoals wij die kennen. Die vertoont een continuïteit over de eeuwen zoals die er nooit eerder is geweest. Er is veel geschreven over de oorzaken van de achteruitgang van de natuurkennis bij de Grieken of, eeuwen later opnieuw, in de moslimwereld. Dat is de verkeerde vraag. De vraag is: hoe is dit patroon ooit doorbroken?’

Daarin speelt volgens Hooykaas het protestantisme een essentiële rol. Hij betoogt in zijn Religion and the rise of modern science dat het christendom, en in het bijzonder het protestantisme, een belangrijke randvoorwaarde heeft gevormd voor het ontstaan van de moderne natuurwetenschap.3 Tot op zekere hoogte kan Cohen op dit punt met zijn leermeester meegaan. ‘Met name in protestantse kring gaat in de 17e eeuw het idee leven dat van die nieuwe wetenschap praktisch gebruik kan worden gemaakt. Zo betoogde Francis Bacon dat dankzij een radicaal vernieuwde en praktisch toepasbare wetenschap de mens de gevolgen van de zondeval kon terugdringen. Dat heeft Hooykaas scherp gezien.

Sommige Amerikaanse wetenschapshistorici hebben juist dit boek van Hooykaas nogal unfair gekritiseerd. David Lindberg had in zijn boek over de geschiedenis van wetenschap en religie twee extreme apologeten nodig. Bij de katholieken trof hij een buitengewoon fanatieke, als historicus vermomde Jezuïetenpater, Stanley Jaki geheten. Toen is hij Hooykaas als diens protestantse tegenhanger gaan opvoeren. Hooykaas had beslist een eigen kijk op de verhouding van natuurwetenschap en Reformatie, maar het was hoe dan ook de visie van een serieus historicus. Ik heb Lindberg nog wel eens verteld dat er niets klopte van die gelijkstelling tussen Hooykaas en Jaki, maar dat heeft geen uitwerking meer gehad.’

Knagende vragen
Het meest recente boek van Cohen behandelt een thema dat zijn leermeester Hooykaas ook nauw aan het hart lag: de verhouding tussen geloof en natuurwetenschap. ‘Toen mijn boek over Newton uit was, vond mijn vrouw dat het tijd werd voor een nieuw boek. Ze zei: “Als jij nu eens schrijft over de historische verhouding tussen wetenschap en religie?” Ze gaf me meteen de titel: Het knagende weten.

De suggestie van zijn vrouw bleek een schot in de roos. ‘Dit onderwerp verdraagt geen pseudo koele afstandelijkheid. Ik ben geen atheïst die het zeker weet. In Het knagende weten (2016) omschrijf ik mijzelf als een ‘agnostisch atheïst’. Mijn boek is bedoeld voor personen die verheldering zoeken in het spanningsveld tussen hun wetenschap en hun religie. Ik vertel hun: dat spanningsveld bestaat al eeuwen; buitengewoon interessante personen hebben er, uit eigen ervaring, buitengewoon interessant over geschreven, en hier is een keuze uit de daarbij ontwikkelde visies.’Het Vaticaan wist wel hoe je een beslissing voor je uit kon schuiven

Uitvoerig beschrijft Cohen in zijn boek4 een debat tussen Francis Collins, een vooraanstaand Amerikaans christenwetenschapper, en Richard Dawkins. Ze staan tegenover elkaar, maar rijden toch op hetzelfde spoor. Zo schrijft Cohen: ‘De God waar Dawkins niet in gelooft en Collins wel, is voor allebei een rede-God, zelfs een wetenschappelijke-rede-God. De vraag of onze rede, en al helemaal onze wetenschappelijk toegespitste rede, wel geschikt is om hetzij zo’n God aan bewijsvoering te onderwerpen (Dawkins), hetzij haar op zijn minst als toetssteen te aanvaarden voor Zijn bestaan en Zijn handelen (Collins), wordt door geen van beiden zelfs maar gesteld.’

Kende Hooykaas de spanning tussen geloof en wetenschap ook? ‘Niet op die manier, volgens mij. Ik haal in mijn boek de Amerikaanse wetenschapshistoricus Richard Westfall aan, die in de slotzin van een boek over dit onderwerp stelde dat, sinds de wetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw, een onproblematisch geloof voor een denkend mens niet meer is weggelegd. Even zo goed mocht hij zijn jonge heidense kennissen, onder wie ik, er graag in een bijzin op attent maken dat hij een presbyterian elder was. Op dezelfde manier denk ik dat Hooykaas voor zichzelf een evenwicht had gevonden. Naïef was hij daarbij allerminst. In mijn boek wijd ik een enkele pagina aan pater Teilhard de Chardin SJ. In de jaren ’50 liepen hele horden van de meest diverse gezindten met de man weg, onder het motto dat hij zo knap wetenschap en religie wist te verenigen. Hooykaas hoorde tot de heel weinigen die daar niet in zijn getrapt en er, integendeel, in een artikel de holheid ervan hebben aangetoond.

Aan de inleiding tot Het knagende weten heb ik ontzettend zitten schaven; ik ben er in 2012 mee begonnen. Het kwam me heel goed uit dat net het dikke boek van Herman Philipse was uitgekomen, niet zijn Atheïstisch manifest, maar de geleerde Oxford versie van 2012: God in the Age of Science?: A Critique of Religious Reason. Het is een bewonderenswaardig knap boek. Ik ben net als Herman een atheïst en toch zint het me niet hoe hij met de verhouding tussen geloof en wetenschap omgaat.‘

Tegen de weet-al denkers
Hooykaas was in de terzijdes tijdens zijn colleges op zijn best als hij tegen weet-al denkers als Descartes te keer ging. Daar heeft voor Cohen altijd een inspiratiebron gelegen, die in Het knagende weten doorklinkt. Met genoegen citeert hij bijvoorbeeld hoe Pascal zich teweer stelt tegen mensen die zogenaamd zeker weten hoe het met de wetenschap en de religie gesteld is. En Pascal is er maar een uit de historische figuren die Cohen in hun spanningsveld opvoert: niet alleen eersterangs natuurwetenschappers als Galilei, Newton, Darwin en Einstein, maar ook een aantal onverwachte grootheden als Kant en Weber.

‘Het Pascal-hoofdstuk steunt het meest op het werk van Hooykaas. Er staan dingen in over Pascal die je nergens anders in de literatuur aantreft. In zijn apologetisch werk, de Pensées, verwerkt Pascal elementen van zijn wis- en van zijn natuurkunde, maar omgekeerd in het geheel niet. In de baanbrekende dingen die Pascal over het vacuüm, het luchtledige schrijft, komt God niet voor. De doelgerichte ordening van het heelal is voor hem als gelovige volstrekt evident, maar hij vindt het even ongepast als onverstandig om die ordening als bewijsgrond voor het bestaan van God te gebruiken.

Ik had niet voorzien dat het hoofdstuk over Kant het langste hoofdstuk van het boek zou worden. De manier waarop God ter sprake komt in diens Kritik der reinen Vernunft en de andere twee kritieken is even fundamenteel als inzichtgevend. Met name zijn grensbepalingen en zijn ‘alsof’ conceptie van de godheid rekenen effectief af met veel pseudo-zekerheden binnen dit spanningsveld.Mijn hoofdpersonen zijn heel wat interessanter dan wat ik er zelf van vind

   Over Newton had ik al een boek geschreven, maar het schrijven van het hoofdstuk over hem in Het knagende weten bracht mij tot een paar vragen die ik nooit eerder had gesteld. Hetzelfde geldt voor Galilei. Waarom komt de commissie van kardinalen die in opdracht van de paus de vraag moest onderzoeken of de zon om de aarde draait of andersom, binnen een week met een bindende uitspraak? Waarom zo snel? Ik ben die vraag nooit tegengekomen. Als er ooit een instantie is geweest die wist hoe je een beslissing voor je uit kunt schuiven, dan is het wel het Vaticaan.’

Met God aan de stok
In het boek wijdt Cohen een uitvoerig hoofdstuk aan Max Weber, die bij het grote publiek vooral bekend is geworden door het spreekwoordelijke calvinistische arbeidsethos. Dat stamt uit zijn Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. Veel minder bekend is dat deze studie deel uitmaakt van een hele reeks, waaronder zich een ‘tussenbeschouwing’ bevindt waarin Weber ingaat op de spanning tussen geloof en dagelijks leven. ‘Die ‘Zwischenbetrachtung’ had ik al wel een paar keer gelezen zonder dat ik er helemaal greep op had gekregen. Ik wist wel dat er iets heel bijzonders in gebeurt, en dit was een mooie gelegenheid om dat uit te zoeken. Dat komt ook door die grandioze biografie van Radkau die ik een paar keer aanhaal.’

Met overtuigingskracht schrijft Weber hoe de empirische wetenschap religie en geloof als vanzelf in het irrationele domein dwingt. Onze wereld is voorgoed onttoverd. Niettemin houdt Weber er aan vast dat wetenschap niets over de zin van het leven kan zeggen. Maar religie kan het evenmin, dat zou een offer van het intellect vergen. De goede lezer begrijpt dat Cohen geraakt is door de fijnzinnige en uiterst diepgravende manier waarop Weber schrijft over de verhouding empirische wetenschap en geloof.

Het staat vast dat Weber deze spanning aan den lijve heeft ondervonden. Cohen vertelt het verhaal van de vrouw van Weber, Marianne, die soms aan de deur van de studeerkamer staat te luisteren waar ze haar man hoort razen en tieren: ‘Max heeft het weer met God aan de stok’. Voor Weber is de intellectuele onmogelijkheid van geloven geen rationele vaststelling, maar een knagend gemis. Dat maakt dat zijn portret verplicht is in de galerij van Het knagende weten. ‘Bij Weber zit er een innerlijke beschroomdheid en een diepgang die bij iemand als Richard Dawkins volstrekt ontbreekt.’

Cohen laat merken in zijn boek over het knagende weten dat Weber de figuur is die hem het meeste aanspreekt. Al cijfert hij zichzelf liever weg. ‘Ik verdedig weinig in dit boek. Het slothoofdstuk is het minst interessant. Dat gaat over ene meneer Cohen die er zelf ook wat van vindt. Ik vond wel dat het er bij hoorde, omdat je niet kunt doen alsof je een Archimedisch punt hebt van waaruit je schrijft. Maar geef mij maar de hoofdstukken over Kant en Weber; die zijn heel wat interessanter dan wat ik er zelf van vind.’

Prof. dr. ir. A.J. Nederveen is hoogleraar Toegepaste MR Fysica aan de UvA en klinisch fysicus bij de afdeling Radiologie en Nucleaire Geneeskunde van het Amsterdam UMC. Hij is hoofdredacteur van Wapenveld.

  1. R. Hooykaas, Geschiedenis der natuurwetenschappen: van Babel tot Bohr. Utrecht (1971).
  2. Floris Cohen, De herschepping van de wereld. Het ontstaan van de moderne natuurwetenschap verklaard. Amsterdam (2007).
  3. R. Hooykaas, Religion and the rise of modern science. Edinburgh (1972). Dit boek is door Hooykaas alleen in het Engels gepubliceerd.
  4. Floris Cohen, Het knagende weten. Amsterdam (2016).