Bedenkelijke trots
Ik ben altijd een hartstochtelijk verdediger van meritocratie geweest. Geen wonder, zou een scepticus zeggen. Zo ongeveer alles wat ik ben, heb ik eraan te danken. Dat sociaal succes en aanzien verworven worden op basis van capaciteiten en niet van geboorte werd in mijn generatie een vanzelfsprekendheid. En misschien tegelijk een paradox. Want dát wij daarmee opgroeiden en ervan profiteerden was níet onze verdienste. Het was iets dat ons toeviel, als historische toevalligheid waaraan wij part noch deel hadden.
Zonder slag of stoot ging dat overigens niet. Capaciteiten hebben was niet voldoende; ze moesten ook worden aangegrepen. Dat betekende (tamelijk) hard werken, het uitstellen van onmiddellijke bevrediging en mikken op de lange termijn, waar de sociale verheffing wenkte die dat alles de moeite waard moest maken. En het betekende ook een vertrek uit het milieu van afkomst, met soms pijnlijke momenten. Ik moet als opgroeiend kind met regelmaat onuitstaanbaar zijn geweest voor mijn omgeving, zo realiseer ik me inmiddels met enige schaamte.
Ter verontschuldiging fluistert mijn gewetensstemmetje mij toe dat het van een veertien- of zestienjarige ook wel erg veel gevraagd is dat allemaal in goede banen te leiden: ontworsteling aan het ouderlijk beter-weten, jubel over de eigen vermogens, de opwinding van al die vergezichten van kennis en inzicht, en niet in de laatste plaats de nieuwe rol van leermeester, thuis aan de eettafel, waar met enig ontzag naar al die wijsheid geluisterd wordt. Dát als nog-lang-niet-volwassene te volbrengen zonder arrogantie en superioriteitsvertoon is een bijna bovenmenselijke opdracht. Voor mij was het in ieder geval te hoog gegrepen.
Probleemloos verloopt de meritocratie dus niet – zo merkte zo de filosoof Kees Vuyk naar aanleiding van zijn boek De feilbare mens onlangs op in een Trouw-interview. Terwijl de intellectuele stijger zijn heil zoekt in hogere sferen, blijft zijn milieu van afkomst verweesd achter. Het platteland, de arbeidersklasse of wat zijn achterland ook mag zijn ondergaat daarmee een soort ‘braindrain’, zo merkt Vuyk op De samenleving verbrokkelt tot een verzameling subculturen die weinig meer van elkaar willen weten.
Verjaardagen en begrafenissen
Natuurlijk, ook sociale stijgers blijven verjaardagen vieren, familiefeesten bezoeken en begrafenissen bijwonen – waarop ze zich wijzer kunnen betonen dan ze in hun puberale arrogantie ooit waren. Maar aan een zekere afstand valt niet te ontkomen zodra sociale verhoudingen niet langer een onveranderlijk gegeven zijn waarin privileges, rechten en plichten bij voorbaat zijn verdeeld. In het legitieme verzet tegen een dergelijk door de schepping gelegitimeerd standsbewustzijn wortelt nu juist het idee van meritocratie – en dat brengt onherroepelijk een individualisering met zich mee waarin het sociale netwerk aan spankracht inboet.
Daar komt nog een ander probleem bij. Wie hoger opgeleid is, beurt gewoonlijk een (veel) hoger salaris, leeft langer en vaak ook prettiger. Zijn die voorrechten werkelijk ‘verdiend’? Natuurlijk: zo iemand heeft er langer voor moeten studeren – maar is dat werkelijk een straf? Daarvoor heeft hij bepaalde genoegens moeten uitstellen – maar later krijgt hij die met rente terugbetaald. En vooral: zijn inspanningen mogen dan zijn eigen verdiensten zijn, maar de intelligentie waarmee hij ter wereld kwam is hem komen aanwaaien. En zonder die slimheid kun je het bij voorbaat wel schudden.
De enige werkelijke verdienste waarop dit meritocratisch ideaal aanspraak kan maken ligt dus in de inspanning waarmee iemand woekert met zijn gegeven talenten. Niet in die talenten zelf. En dan wordt het lastig, want hoe haal je die twee in de carrière die daarop gebouwd is uit elkaar? En áls dat al zou kunnen, hoe bereken je vervolgens het daardoor gelegitimeerde verschil in inkomen en andere voorrechten? Meritocratie lijkt bij nader inzien de onrechtvaardigheid van de standen- of kastenmaatschappij niet zozeer weg te nemen als wel te verschuiven.Het oordeel over de underdog wordt er alleen maar harder op
Bovendien, zo merkt Kees Vuyk op, is zelfs die ‘eigen’ woekering met talenten maar voor een deel een echt éigen verdienste. Een stimulerende omgeving, aanmoedigende ouders, of simpelweg het geluk te leven in een tijd van vrede en welvaart dragen daar flink aan bij. Meritocratie dreigt dat gemakkelijk te vergeten en verdiensten alleen het individu toe te rekenen. Met de eliminatie van de stand of de kaste verdwijnt dan al snel ál het sociale uit zicht, met een uitgesproken liberaal-individualistisch mensbeeld tot gevolg.
Pas echt wrang wordt het wanneer de losers van dit nieuwe bestel in beeld komen. Wie maatschappelijk succes beschouwt als een persoonlijke morele verdienste, moet maatschappelijk falen wel als een vorm van net zo moreel falen bezien. Het oordeel over de underdog wordt er alleen maar harder op. Niet langer is zijn ellende zijn voorbestemd lot maar iets dat hij alleen zichzelf heeft aan te rekenen. Kan de tragische onontkoombaarheid van het eerste nog met enige berusting gedragen worden, het tweede mondt gemakkelijk uit in onverteerbare gemoedsaandoeningen als wroeging, animositeit, rancune en wrok.
Zo verdoft gaandeweg de glans van mijn meritocratische ideaal, om over die van mijn meritocratische trots maar te zwijgen. Valt daar nog iets van te redden? Misschien alleen door de vraag om te draaien en minder te kijken naar het einddoel (het ideaal) dan naar de oorsprong ervan. Waar wilde meritocratie eigenlijk een antwoord op zijn, wat wilde ze verhelpen? En in hoeverre is ze daarin geslaagd – hoe ver ze misschien zelf nog van het ideaal verwijderd blijft?
Bescheidenheid
Voor zo’n omdraaiing zijn goede redenen. Wie uitgaat van een louter op verdiensten gebaseerde maatschappij veronderstelt impliciet dat we die van nul af aan helemaal zelf kunnen bedenken, vormen en opbouwen. Bijna elke utopie bergt een dergelijk constructivisme in zich – inclusief het fiasco waartoe het daardoor al bij voorbaat is gedoemd. Want de wereld is geen tabula rasa, hoe graag radicale revolutionairen dat ook zouden willen. Ze is in belangrijke mate onherroepelijk gegeven. Idealisme kan hoogstens een correctie daarop zijn – al schikt het zich meestal maar moeilijk in zijn eigen beperkingen.
Dan is ook meritocratie geen eindoplossing, maar eerder een verschuiving van het slechtere naar het betere. Voor een ideaal kleven er te veel problemen aan, die op hun beurt om correctie vragen. Maar beter dan de lotsbestemming van de standenmaatschappij of een collectivistische samenleving is een op verdiensten stoelend bestel zonder enige twijfel. Misschien kan meritocratie zelfs pas werkelijkheid worden omdat ze een ideaal met manco’s is. Want alles wat reëel is, is betrekkelijk – en bedenkelijk.
Zo zit ook ik dus opgescheept met een bedenkelijke trots op mijn verdiensten. Ik weet hoe relatief ze zijn – maar ze zijn er wel en ik mag ze koesteren. Zoals ik ook het meritocratische ideaal waarin ze wortelen tot het mijne mag maken en onboetvaardig blijf omarmen. De feilen ervan nopen tot bescheidenheid, maar niet tot schokschouderende verloochening. Dat ontnuchterde inzicht is, op de keper beschouwd, al een verdienste op zich.
Dr. G. A.M. Groot doceerde filosofische antropologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en was hoogleraar ‘Filosofie en literatuur’ aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij is medewerker voor filosofie en literatuur bij NRC-Handelsblad en columnist bij Trouw. Zijn meest recente boek, De geest uit de fles, verscheen in 2017.