’Tot een voorbeeld zult gij blijven’

Mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876)
Roel Kuiper

In het maart-nummer 1994 van Wapenveld constateerde ik, mét Bremmer, dat er nog altijd geen wetenschappelijk verantwoorde biografie van Groen van Prinsterer was [1]. ‘Daar blijft het wachten op. (...) Misschien is iemand er mee bezig; Bremmer zélf, mogelijk?’ Deze woorden werden neergeschreven in een bespreking van de dissertatie van J.W. Kirpestein Groen van Prinsterer als belijder van kerk en staat in de negentiende eeuw (Leiden 1993). Toen alleen nog de titel van Kirpesteins geschrift bekend was, deed die de hoop opvlammen dat dit dé biografie van Groen zou zijn. Dat bleek niet het geval; Kirpesteins scopus was een andere. Ik stelde mijzelf en de lezers de vraag – whisful thinking natuurlijk – of Bremmer misschien bezig zou zijn, eenvoudigweg omdat ik hem daar het meest competent toe achtte. Aan R. Kuiper, historicus en filosoof, dacht ik niet omdat ik toen slechts één publicatie van hem kende oven Groen, namelijk een bespreking van Kirpesteins bovengenoemde boek in Beweging (dec. 1993). Evenwel blijkt dat Kuiper al sinds 1986 met Groens geschriften bezig was.

Het is nu deze bijzonder hoogleraar Reformatorische wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en directeur van het wetenschappelijk instituut van de Christen Unie die ons verrast met een biografie van Groen, en dat in het jaar van Groens tweehonderdste geboortedag. Voor het doen verschijnen van dit boek is derhalve een passend aanknopingspunt gezocht. Opmerkelijk is wel dat er uit de kringen die zich nog altijd als nazaten van Groen beschouwen of zich althans op hem oriënteren in dit gedenkjaar niet méér publicaties zijn verschenen. De enige uitzondering vormt, meen ik, de in het literatuuroverzicht genoemde bundel Vonken van heilig vuur (Uitg. Groen, Heerenveen, red. D.J.H. van Dijk en C.G. van der Staay), een aantal publicaties in periodieken niet te na gesproken.

Het boek is geschreven op basis van omvangrijk bronnenmateriaal, gepubliceerd en ongepubliceerd, aldus de verantwoording achterin het boek. Volgens diezelfde verantwoording heeft Kuiper geprobeerd het leven van Groen te beschrijven in het licht van de wetenschappelijke gegevens die ons thans ten dienste staan. Ik citeer: ‘Ik heb het boek echter niet louter en alleen willen schrijven voor de academische gemeenschap, maar juist ook voor het publiek dat zich een verantwoord en geïnformeerd beeld van Groen van Prinsterer wil vormen. Dit is dus niet “de” wetenschappelijke biografie die alle bijzonderheden van Groens leven tot in detail vastlegt. Er is op dit punt zeker nog wel wat te doen. Ik denk dan aan genealogisch onderzoek, onderzoek naar Groens bezittingen en zijn financiële beheer, de preciese gang van zaken rondom verkiezingen, contacten met uitgevers, de Groens als burgers van Den Haag, Groens rol als ouderling, etc.’

Hiermee is de pretentie van de auteur én de beperking daarvan weergegeven. Het basisprincipe dat de compositie van dit werk bepaalt, is de overtuiging van de auteur dat in de eenheid van persoon en werk de sleutel ligt tot het begrijpen van Groen, – een overtuiging die Groen zelf deelde. Al te vaak is de mens Groen verdwenen achter de beschouwingen over zijn opvattingen. Van Groen geldt in elk geval dat persoonlijkheid en karakter een eenheid vormen met zijn religieuze, intellectuele en sociale houding en gedrag. De titel van het boek ‘Tot een voorbeeld zult gij blijven’ (typering van Da Costa) heeft betrekking op het beeld van zelfopoffering en grote beginselvastheid dat uit Groens leven naar voren komt en anderen tot een voorbeeld strekt.

Overigens zou ik nog willen aantekenen dat, ook in de visie van Groen zélf persoon en opvattingen niet gescheiden mogen worden, in die zin dat iemands doen en laten in overeenstemming te brengen moet zijn met de ideeën en opinies die hij lanceert. Aan de andere kant moet ook beseft worden – Groen en Thorbecke waren er zelf het voorbeeld van – dat totaal verschillende visies vriendschappelijke persoonlijke betrekkingen niet in de weg behoeven te staan. De relatie tussen Groen en Van der Bruggen laat bijna het omgekeerde zien.

Het boek is zeer goed leesbaar geschreven en geeft een goed beeld van Groens leven en werken. Het is omvangrijker dan de vergelijkbare publicaties van Mulder (1973) en Schutte (1977). Daardoor biedt het ook meer interessante details, al ben ik geen gegevens tegengekomen die een ander licht op Groen werpen dan tot dusver gold. Anderzijds bevat het minder uitvoerige citaten als het intussen enigszins verouderde boek van P.A. Diepenhorst (1932). Ik zou evenwel geenszins willen beweren dat het boek van Kuiper alle andere, zoals de genoemde levensschetsen van Groen, overbodig, laat staan waardeloos heeft gemaakt. Het is overduidelijk dat in deze biografie een historicus de pen hanteert. Groens leven en ontwikkeling worden tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie van zijn dagen beschreven. Als historicus levert Kuiper ook kritiek op Groens Ongeloof en revolutie (p. 114).

Het gaat het bestek van deze bespreking te buiten om hier op Groens leven in te gaan. Eén facet trof mij dit keer scherp en wel dat van Groens eenzaamheid. Zijn vrouw uitgezonderd, keerde men zich in zijn eigen milieu af van zijn denkbeelden en kerkelijke en politieke keuzen. Echter, ook het getal zijner kerkelijke en politieke vrienden slonk naarmate zijn leeftijd vorderde. Groen gaat seigneuraal zijn eigen weg. De meest trouwe aanhang vond hij tenslotte binnen een deel van het christelijk onderwijs. Kuiper laat zien dat dit isolement niet alleen uit de persoonlijkheidsstructuur van Groen maar evenzeer uit structurele maatschappelijke ontwikkelingen te verklaren is. Er komt een ander type politici. Dit brengt mij ten slotte bij een vraagpunt.

Begrijpelijk en in zekere zin onvermijdelijk brengt Kuiper in het laatste hoofdstuk – onder de mijns inziens enigszins misplaatste titel ‘De oude generaal’ de relatie tussen Groen en Abraham Kuyper ter sprake. Maar ook in het voorafgaande hoofdstuk over de kerkelijke kwestie – de worsteling met het modernisme in de Hervormde kerk – duikt Kuyper reeds op (p. 186). Het initiatief tot briefcontact met Kuyper, toen nog dorpspredikant van Beesd, kwam van Groen. Kuiper bereidt dan zijn conclusie voor: ‘Vanaf deze tijd zouden Groen en Kuyper bondgenoten zijn in de strijd tegen het conservatisme, eerst in de kerk, later ook in de politiek’ (p.187).

Tijdens een vergadering van de vereniging Christelijk Nationaal Schoolonderwijs in de consistorie van de Domkerk te Utrecht drukken beide mannen elkaar voor het eerst de hand. Waar het Groen aan ontbrak, en waar hij waarschijnlijk ook een afkeer van had, daarover beschikte Kuyper in ruime mate: organisatietalent. Kort gezegd, gaat het daarbij om het mobiliseren van de macht aan de basis van de samenleving. Kuyper wist daar weg mee. Kuyper wilde de politiek niet alleen gebruiken voor de reorganisatie van het onderwijs, maar ook voor de reorganisatie van de kerk. Groen hecht aan zijn zelfstandigheid, zoals blijkt bij de verkiezingen van 1869 en 1871. Kuyper probeert Groen in partijkaders te betrekken, omdat diens naam van groot belang is voor de antirevolutionaire beweging en bij het kiezersvolk. Groen gaat niet verder dan het op de voorgrond stellen van de antirevolutionaire beginselen. Daarnaast gispte hij in zijn levensavond de halfheid en inconsequentie van mensen die het antirevolutionaire beginsel met de mond beleden, maar er in de praktijk zo soepel mee omgingen dat zijzelf op de voorgrond kwamen te staan en niet het beginsel, zoals Kuiper terecht schrijft (p. 203).

Ook op kerkelijk terrein was er sprake van wederzijdse herkenning tussen Groen en Kuyper, maar niet van congruentie. De neo-calvinistische stelselbouw, waaronder die op theologisch gebied, sprak de Réveil-man niet aan. Groens visie op de Reformatie in Nederland en zijn opvatting over de relatie tussen kerk en staat weerhielden hem ervan de Afscheiding en het stichten van vrije kerken toe te juichen. In de Hervormde kerk lag volgens hem de aansluiting met het nationale leven.

Qua persoonlijkheden verschillen Groen en Kuyper volstrekt van elkaar en daardoor eveneens wat betreft hun politieke stijl. Qua politieke uitgangspunten is er zeker van verwantschap sprake. Niettemin leidt dit alles tezamen ertoe dat de doorgaande lijn die Kuiper tussen Groen en Kuyper constateert aanmerkelijk dunner en zeker minder exclusief is dan uit de biografie naar voren komt. In de Nederlandsche Gedachten van 25 april 1873 (p. 12) moet Groen dan ook de klacht uiten: ‘Na een langdurige loopbaan ben ik vreemdeling in mijn eigen land.’ Daarmee is drie jaar voor zijn dood zijn positie getekend.

Jan en Annie Romein ruimden in hun Erflaters der beschaving wel een plaats in voor Kuyper, niet voor Groen. Dat zegt waarschijnlijk iets over de maatstaven voor succes en mislukking die de ‘wereld’ hanteert, maar doet geen recht aan de monumentale betekenis van Groen, óók voor vandaag. Gelukkig heeft Kuiper een sprekend monument voor hem opgericht.

  1. Uitgave Buijten en Schipperheijn, Amsterdam 2001, €19,90, 256 blz.