Een lied van de littekens

Bijbelschets over Genesis 29:31-35

De verliezers verloren de verkiezingen: uitgerekend de partijen die het opnamen voor de slachtoffers van de toeslagenaffaire raakten zetels kwijt, terwijl de grootste regeringspartij nog groter werd. De verhalen die via de media en in hoorzittingen naar buiten kwamen, zijn pijnlijk. Burgers zijn wantrouwig weggezet als fraudeurs en er was geen menselijk gelaat bij de uitvoeringsinstanties. Levens liggen overloop, kun je dat ‘compenseren’? Financiële genoegdoening is voor deze slachtoffers niet eens hét doel. ‘Het gaat me vooral om de erkenning.’

Je vraagt je ook af of 30.000 euro opweegt tegen het leed, wanneer je hoort over de verstoorde levens: een gebroken relatie, baan kwijt, gedwongen verhuizing, een geknakte geest. Leed blijft makkelijk verborgen wanneer je leest over duizenden gevallen, terwijl één verhaal van ‘achter de voordeur’ je aangrijpt. De woorden van Leah doen zo’n deur open, zodat je zomaar even mee mag kijken en luisteren met iemands levensverhaal. Enige drempelvrees is niet te vermijden, want de woorden en beelden die je tegemoet stromen als een lied, schrijnen. Ze is de afgewezene, maar juist zij, en niet Rachel, baart Jakob zonen. In de naamgeving van deze jongens hoor je haar levensverdriet: van vernedering, van aan de kant gezet zijn, van tevergeefs verlangen naar erkenning door Jakob – ‘ja, nu zal hij mij liefhebben!’ Je hoort er ook iets in van gezien (Ruben), gehoord (Simeon) zijn door God, maar het duurt tot Juda (‘lof op God’) voordat de erkenning door God bevrijding uit de blik van haar naasten betekent.

Het was allemaal begonnen bij Jakob, die na de droom bij Bethel als een blok valt voor de vrouw van zijn dromen: Rachel. Niet zo gek, ze wordt ‘dubbelop’ beschreven als ‘mooi van gestalte’ en ‘mooi om te zien’. Het kan niet op. En voor Jakobs droom moet alles wijken, ook wanneer hem door Laban op z’n Jakobs een loer wordt gedraaid. Het slachtoffer van die droom is Leah, klem tussen Jakob en Rachel. De geliefde, knap om te zien tegenover de verworpene met haar fletse ogen. ‘Ik zag de slaperige ogen met de roze randjes eromheen. Ik zag Lea.’ (Frederick Buechner, De Lach).

Het klinkt zo mooi: ‘Ik word ik in het aangezicht van de Ander.’ (Levinas). Maar wat nu als de ogen van de ander jouw gevangenschap betekenen? Misschien hebben we de tent van Jakob helemaal niet nodig om te zien en te ervaren hoe gevangen je kunt zijn in wat de ogen van anderen je zeggen. Afgedankt als een verkeerde aanschaf en aan de kant gezet voor een ander. Geen blik van erkenning, maar slechts de confrontatie met je minderwaardige status. Nog net goed genoeg om mee naar bed te gaan, als het meneer belieft. Zo lijken de kaarten geschud en de winnaars en verliezers bekend.

Uit de schaduw
Maar dat is buiten de Ene gerekend. Als Hij ziet dat Leah de ‘gehate’ is, kiest Hij partij en dan worden de rollen omgedraaid: zij vruchtbaar, Rachel onvruchtbaar. Hij leek na de Jakobsladder uit beeld verdwenen, maar hier ineens maakt Hij duidelijk: wat jullie in de tent ook maar aanrommelen, met welke zetten je de ander buitenspel zet: Ik ben Heer over leven en dood. En Ik kies ervoor om wat veracht is uit te kiezen, uit de schaduw in de schijnwerpers te zetten. ‘Hier is Leah.’ En stiekem denk je: ik weet nog wel een paar ‘tenten’ waar de dynamiek van Godswege opgeschud mag worden.

Jakob, Rachel, Leah: ze kijken maar een eind naar elkaar. Maar Hij kijkt ook en Hij kijkt anders. Het is moeilijk om dan niet aan Paulus’ woorden te denken: ‘En het onaanzienlijke van de wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en wat niets is, om wat iets is teniet te doen.’ (1 Kor. 1:28). God kijkt met andere ogen, nu wij nog.

Gods zien zet Leah aan tot zingen: de vier jongens in deze perikoop krijgen sprekende namen. En via die namen treed je het leven van Leah binnen en zie en hoor je de littekens: de pijn van het afgewezen zijn en de hunkering naar erkenning. Ze zingt haar lied alleen, geen Jakob of wie dan ook ter ondersteuning, het maakt het er alleen maar pijnlijker op.

Leah zingt weliswaar alleen, maar wat er in de tent van Jakob gebeurt staat niet op zichzelf in de wereld van het familieleven in Genesis. Ik noem maar wat namen: Kaïn en Abel, Izak en Ismaël, Jakob en Ezau, Jakob en Laban, Jozef en zijn broers. Een geschiedenis van woorden als wapens, bevochten bezit, boze blikken, een geschiedenis van ‘slangenvenijn’ – ook onder hun lippen. Wie steekt er een spaak in het rad van ‘rottigheid’?

En zo ettert het door, generatie op generatie. Het steekt elkaar aan als een lopend vuurtje: dat is het ellendige karakter van zonde. Eenmaal gevallen blijf je maar vallen. Zie maar eens van zo’n schadelijk familiepatroon af te komen! En hoe vaak is het op de een of andere manier niet verbonden met dat ene: erkenning? Of beter – met het taalkleed van deze geschiedenis – ‘gezien worden’.

De vicieuze cirkel van verlangen naar erkenning, afwijzing en wrok die generaties lang door blijft draaien is meesterlijk onder woorden gebracht in Steinbecks Ten oosten van Eden. Zoals de titel al doet vermoeden is het een hervertelling van het bijbelse verhaal, met als centrale motief de geschiedenis tussen Kaïn en Abel. Aan de hand van twee pioniersfamilies in de Verenigde Staten, Trask en Hamilton, wordt het wezen van de menselijke ziel ontleed. Het is de huisknecht van Adam Trask, de Chinees Li, die gedurende het boek probeert de vinger op de zere plek te leggen. ‘De grootste angst die een kind kan hebben’, zegt hij, ‘is dat er niet van hem gehouden wordt, en afwijzing is de hel die het vreest.’ En met de afwijzing volgt het patroon van wrok en schuld. De geschiedenis herhaalt zich in het boek – net als in het echt. En dader en slachtoffer lopen door elkaar heen. Al lezend krijg je de neiging om een keer ‘Stop!’ te roepen. Zoals je dat ook wel eens wil roepen als je kijkt naar de wereld – in het groot en achter de voordeur – en naar jezelf: wie steekt er in Godsnaam een keer een spaak in het rad van ‘rottigheid’?

Bij de geboorte van Levi zijn we nog geen stap verder. Het is een kind eigen om op een gegeven moment te vragen waarom je het die specifieke naam hebt gegeven. In onze cultuur zal dat in veel gevallen eenvoudigweg de schoonheid van de naam zijn. Maar je zult maar Ruben, Simeon of Levi heten en op zekere dag aan je moeder vragen waarom je zo heet… Bij Levi wordt het helemaal pijnlijk. Waar bij Ruben en Simeon nog de tegenstem klonk van het ‘zien’ en het ‘horen’ van de HEER, herinnert Levi slechts aan het verlangen naar de gunst van Jakob, nota bene de man die haar in gijzeling houdt. En de naamgeving laat enkel het passieve ‘daarom heeft men als zijn naam geroepen’ horen (zoals de Naardense Vertaling terecht vertaalt), vanwege Leah’s geboorteroep: ‘Nu, ditmaal, zal mijn man zich aan mij hechten!’ En zo neemt de gegijzelde Leah op haar beurt Levi gevangen in de verwachting dat hij de hoop op erkenning zal inlossen.

Het is ondraaglijk als je als kind van jongs af aan moet leven om de onvervulde verwachting van je ouders waar te maken. Het levert vroeg of laat een struikelpartij op. In Ten oosten van Eden hoor je het bijvoorbeeld in de wanhopige woorden van de geknakte Tom, gedroomde opvolger van boer en uitvinder Samuel Hamilton. Hij zei: ‘Mijn vader, het spijt me, ik kan het niet helpen. U heeft me overschat. U heeft zich vergist. Ik wou dat ik de liefde en trots kon rechtvaardigen die u aan me heeft verspild. Misschien zou u een uitweg kunnen bedenken, maar ik niet. Ik kan niet leven.’

Bij de gratie Gods
Leven in gevangenschap van de erkenning door de ander, dat is geen leven. In Leah herkennen wij het mateloze verlangen naar goedkeuring in de ogen van de ander – al hoor je nog zo vaak dat Hij van je afweet. Het duurt ‘drie zonen’ voordat bij Leah de toon omslaat in een loflied. Juda’s geboorte klinkt als een kreet van bevrijding: ‘Nu zal ik de HEER loven!’ Niet langer gevangen, maar gezien en gehoord door de Ene en dat is eindelijk genoeg. Dat blijkt, het baren houdt op. Hoe en wat daar precies de reden van is wordt ons niet uit de doeken gedaan. Gezien de opening van de perikoop die benadrukt dat het God is die voorziet, lijkt het erop dat het voor Hem in ieder geval even genoeg is. Met Juda leeft Leah eindelijk bij de gratie Gods in plaats van bij die van Jakob. Hoe moeilijk en hoe voorlopig dat is, je raakt zomaar weer in de ban van je (verlangde) status en graag-gezien-worden, weten wij wel. Het vraagt om omkeer.

Een kind dat met zijn geboorte de wereld omkeert als spaak in het rad van ellende. Dat is Juda, dat is Jezus. Een moeder die zich herkende in Leah’s ‘nederige staat’ en een oude man in de tempel voor wie dit Kind een voltooid leven, een vervuld leven betekende. Het Kind presenteert zich in eeuwenoude woorden en dringt er bij ons op aan: ben ik voor jou genoeg? Het wil van Godswege de dynamiek van de ‘slavernij in de tent’ doorbreken. Het Kind, Hij is de omgekeerde wereld. Waar in de geschiedenis van Israël zo vaak Gods ‘zien’ en ‘horen’ verbonden waren met zijn bewogenheid en dus met zijn ingrijpen (o.a. bij Hagar, bij Lea, bij Israël in Egypte, bij Hanna) laat Hij Jezus kruisigen. Hij lijkt weg te kijken, maar blijkt het ‘dwaze’, ‘zwakke’, ‘onaanzienlijke’, ‘verachte’ (1 Kor. 1:27-28) te hebben verkoren. Hij is het Kind dat de wereld omkeert. De Zoon van Juda steekt bij nog veel meer raderen van ellende een spaak in het wiel: een definitieve spaak! Gods ingrijpen in Leah’s leven lost niet alle vraagtekens op

Dat Juda het kind van het ‘genoeg’ is, betekent niet dat de littekens uit Leah’s lied verdwenen zijn. Zoals Gods ingrijpen in het levensverhaal van Leah ook niet alle vraagtekens oplost. Waarom die gedeukte levens? Waarom deze familie als begin van Gods volk? Het zijn juist de ‘kijkjes achter de voordeur’ die het vaakst de vraag naar Gods voor-zien oproepen.
Eén krantenverhaal: een moeder met een verwarde geest die zichzelf en haar kleine dochtertje met telefoonboeken op de rug gebonden verdrinkt in een meer... God, waar keek U? Het ‘hoe’ en ‘wat’ van Gods leiding in de wereld, daar krijg je in het lied van Leah geen definitief antwoord op. Een beroep op zijn ‘zintuigen’ blijkt niettemin vroeg of laat niet tevergeefs, zelfs al is er een nieuwe wereld voor nodig. Daarvan is Leah een teken en vormen kruis en opstanding de garantie.

Li uit Ten oostenvan Eden las in de Engelse bijbel Gods woord tot Kaïn als ‘Gij zult heersen over de zonde.’ Maar na een studie Hebreeuws ontdekt hij dat het beter is te vertalen: ‘Gij moogt heersen over de zonde.’ Dat betekent de belofte van verantwoordelijkheid, een keuze. Een nieuwe wereld maken wij niet, maar waar steken wij een helende spaak in het wiel?

W.L.W. Kater MA Msc studeert theologie aan de TUA en werkt in het voortgezet onderwijs. Hij is redacteur van Wapenveld.