Vertalen, twee heren dienen

De confrontatie met het vreemde

Een paar maanden geleden verscheen de nieuwe, herziene editie van de Nieuwe Bijbelvertaling, afgekort tot NBV21, met tienduizenden veranderingen ten opzichte van de eerdere versie uit 2004. Zo’n vertaling, evenals de herziening, leidt onherroepelijk tot discussie en controverse, bij zowel lezers als vertalers.

Van de kant van de lezer die zich niet in de bronteksten kan verdiepen, is het niet moeilijk de aanleiding voor en de urgentie van zo’n controverse te begrijpen. De taal, de woorden en de uitdrukkingen waarmee iemand doorheen zijn leven vertrouwd is geraakt om geloofsbelevingen ter sprake te brengen, zijn een eigen discours, een eigen, specifieke wijze van spreken met een eigen idioom. Deze taal is zo innig vervlochten geraakt met de ervaringen – de Godservaring, de werkelijkheidservaring, de ervaring van de dingen, de mensen en hun interactie – die het uitdrukt, dat het ontnemen van deze taal en haar woorden ook deze ervaringen zelf aantast. De ervaringen, de dingen en de wereld zelf veranderen als de taal waarmee wij deze ter sprake brengen, verandert.

Van de kant van de vertaler speelt er nog een andere kwestie mee. De taak waar de vertaler voor staat is een onmogelijke, zoals Rosenzweig al aangaf in de openingszin van een essay naar aanleiding van de Bijbelvertaling van Buber: ‘Vertalen betekent twee heren dienen en dus kan niemand het.’ Deze twee heren zijn de doeltaal en de brontaal. Beide zijn weliswaar menselijke talen, maar door hun historische, contingente ontstaan en groei in hun opbouw en uitdrukkingswijzen zo verschillend geworden dat elke proeve van een vertaling onherroepelijk een onvertaalbare rest overlaat. Deze onvermijdelijke rest kan men interpreteren als een tekort van elke feitelijke vertaling.

Men kan het echter ook begrijpen als onuitputtelijke surplus van het origineel en zo ook de bron van en de eis tot hernieuwde vertaalarbeid, die ernaar streeft in een tweede, derde en vierde vertaling steeds andere facetten van deze rest zichtbaar te maken.

Denkers vanuit de hermeneutische traditie zoals Ricoeur en Derrida zullen daarom steevast pleiten voor een veelheid van vertalingen – zoals een interpretatie komt ook een vertaling aldoor in veelvoud – om de vele schakeringen van het origineel op zoveel mogelijk verschillende wijzen vast te leggen en zo allemaal te laten verschijnen in de taal van de lezers die de taal van het origineel niet kennen. Hoewel een dergelijke oplossing heel mooi het probleem – of eigenlijk: de onmogelijkheid van de taak – van de vertaler zichtbaar maakt, ontneemt deze nadruk op de veelheid van interpretaties het zicht op een ander belangrijk doel van de vertaling.

Verknocht
Een vertaler wordt geleid door wat we een regulatief idee zouden kunnen noemen, namelijk het ideaal om de lezer een leeservaring te bieden die vergelijkbaar is met de ervaring die de lezers van de oorspronkelijke tekst (hebben) ondergaan. Dat dit ideaal noodzakelijkerwijs gefnuikt wordt door de eindigheid van onze menselijke talen doet aan het ideaal zelf weinig af. En de oorspronkelijke tekst is één tekst met gegeven en vaststaande uitdrukkingswijzen, waaraan de lezer in de oorspronkelijke taal verknocht kan raken. De lezer die zich volgens een postmodern ideaal tevreden moet stellen met het heen en weer springen tussen een veelheid aan teksten en uitdrukkingen, wordt een dergelijk intiem leven met de tekst ontzegd.

Niet alleen het lezen van een heilige tekst, maar ook het lezen en herlezen van een vertaald gedicht kan dit op exemplarische wijze duidelijk maken: als we het gedicht telkens in een nieuwe vertaling lezen, met andere keuzes en andere woorden die andere woordverbindingen, -associaties en betekenishorizonten oproepen, dan lezen we per saldo steeds een ander gedicht, omdat de zeggingskracht van een gedicht immers niet te reduceren is tot zijn betekenis, maar intrinsiek verbonden is met de woorden die er op unieke wijze in zijn samengebracht.

Deze verbondenheid van de ervaring met en gebondenheid aan materiële en idiomatische aspecten van de taal, toont aan dat de taal voor de mens veel meer is dan een louter instrument. De taal stelt de mens in staat zijn ervaringen te vertolken, te vormen en te bewaren. Dat vormende aspect speelt een cruciale rol in de reflecties op de praktijk van het vertalen in het werk van de veel te vroeg overleden traductoloog Antoine Berman (1942-1991). In zijn prachtige, helaas nooit in het Nederlands vertaalde studie L’épreuve de l’étranger, de beproeving van het vreemde of uitheemse, beschrijft hij de vertaalpraktijk van de Duitse Romantiek aan de hand van een gang die begint bij de Bijbelvertaling van Luther en via Herder en Goethe uitkomt bij beroemde vertalers uit de Duitse Romantiek zoals de gebroeders Schlegel, Schleiermacher en Hölderlin.‘Geen Homerus of Plato meer lezen? Dat gaat toch niet’

In zijn studie schetst hij de vertaalpraktijk die zo in Duitsland gestalte krijgt bovendien tegen de achtergrond van hun Franse tegenpolen les belles infidèles. De laatsten vertaalden ook lustig, maar zij voelden de vrijheid om in hun vertalingen klassieke werken zodanig aan te passen dat zij het uitheemse en vreemde kwijtraakten opdat zij zouden voldoen aan de esthetische en morele kwaliteiten van de Franse cultuur, die door hen immers werd ervaren als een onovertroffen hoogtepunt in de geschiedenis van de mensheid. De ontrouw waaraan hun naam ontleend is, bleek dus aan het origineel. Trouw waren zij wel aan de – volgens eigen inzicht en smaak – onovertroffen morele en esthetische standaard van hun Franse cultuur.

In Duitsland heerste een andere praktijk. De Bijbelvertaling van Luther bleek daar een funderende werking te hebben en bij te dragen aan de vorming van de Duitse taal uit een veelheid van dialecten. Bij andere, latere vertalers was een vergelijkbaar motief van Bildung maatgevend. Hierbij ging het niet over de vorming van burgers naar maatstaven en normen die de Duitse cultuur en taal al bezat. Integendeel, zo is Bermans argument: de Duitse taal en cultuur diende zelf gevormd te worden en in dat proces speelden vertalingen een cruciale rol. Het vreemde of uitheemse dat doorklonk in de werken van Homerus of Shakespeare of de Bijbel moest niet worden weggepoetst in de vertaling, maar moest zo in het Duits tot uitdrukking worden gebracht dat deze vertalingen de Duitse taal en cultuur mede zouden kunnen vormen.

Hoezeer deze manier van denken heeft doorgewerkt en ook onze waardering voor de grote werken uit het verleden nog lijkt te stempelen, kwam recent nog naar voren in een gesprek met vertaler Vincent Hunink over het belang van de vertalingen van de oude Griekse en Latijnse literatuur: ‘Kun je je voorstellen dat we geen Homerus meer lezen? Geen Plato? Dat gaat toch niet.’ Tegelijkertijd was de aanleiding voor dit gesprek niet zozeer de recent verschenen vertaling van Tacitus’ Annalen, maar vooral de zorg om de terugloop in het aantal vertalingen van klassieke werken en de tanende aandacht voor deze vertalingen.

‘Het grootste geschenk’
In een brief aan Johannes Heinrich Voss, vertaler van Homerus, schrijft de filosoof Hegel: ‘Luther heeft de Bijbel, u heeft Homerus Duits doen spreken – het grootste geschenk dat men een volk geven kan. Want een volk blijft barbaars en houdt het voortreffelijke dat het kent niet voor zijn ware eigendom, zolang het dit niet in zijn eigen taal leert kennen. Wanneer u deze voorbeelden vergeten wilt, dan wil ik van mijn eigen streven zeggen dat ik de filosofie wil proberen Duits te leren spreken.’

Dit citaat geeft veel te denken – onder meer over het belang van de eigen taal. Voor Hegel vereist werkelijk begrip van een filosofische, religieuze of dichterlijke tekst dat deze beschikbaar en bespreekbaar is in de eigen taal. Alleen dan wordt ons denken en ervaren ook werkelijk door deze teksten gevormd. Hedendaagse varianten van deze discussie, bijvoorbeeld omtrent de voertaal aan de universiteit, worden soms helaas gevoerd in termen van een tegenstelling tussen twee talen – Nederlands of Engels. Hegel laat echter zien dat de eigen taal niet omwille van zichzelf van belang is, maar omwille van de uiteenzetting met de andere taal en omwille de beproeving van het vreemde die deze uiteenzetting met zich meebrengt. De kwestie is niet: Nederlands of Engels, maar: veeltaligheid of eentaligheid, waarbij de strikte keuze voor de ene academische voertaal van het Engels ons de beproeving van het vreemde dreigt te ontzeggen.  

Subtiel als Berman is, neemt hij de Hegeliaanse woorden ‘eigendom’ en het erbij horende ‘toe-eigenen’ overigens niet in de mond. De confrontatie met het vreemde kan niet resulteren in een eenzijdige inbezitneming, geen ‘cultural appropriation’, zoals men vandaag misschien zou zeggen in een taal die de onze niet is. Berman spreekt liever – en zorgvuldiger – over de beproeving van het uitheemse. In zo’n beproeving wordt het vreemde namelijk niet in bezit genomen – dat zou overigens ook helemaal niet kunnen – maar kan het wel de ontvangende taal en de cultuur vormen en informeren.

De vertaler wordt blootgesteld aan het uitheemse van de tekst geschreven in een andere taal, een andere tijd en een andere cultuur en staat voor de taak deze beproeving zo goed mogelijk te doorstaan. Op basis van deze beproeving van de vertaler geeft Berman ons een ander regulatief ideaal voor de vertaalarbeid, die niet per se het eerder geformuleerde ideaal tegenspreekt, maar die wel de vraag oproept hoe deze twee idealen zich precies tot elkaar verhouden. De vertaler doorstaat de beproeving van het uitheemse in de mate waarin diens vertaling ook de lezer blootstelt aan deze beproeving en de lezer van het uitheemse laat proeven in de eigen taal.

In een vertaling waarin het vreemde of uitheemse te gemakkelijk wordt weggepoetst of weggestreken, kan ook de kritiek – het onze eigen cultuur, onze eigen morele normen en esthetische maatstaven tegensprekende – van het uitheemse niet langer vernomen worden. Een relevante vertaling geeft daarmee altijd stem aan het vreemde, aan iets wat zich niet restloos in onze eigen taal en gedachten opnemen laat. Misschien is dat dan ook precies het geheim en het wonder van de vertaling: dat het deze stem uit den vreemde toch in onze eigen taal klinken en vernemen laat.

Prof. dr. G.J. van der Heiden is hoogleraar metafysica aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Recent publiceerde hij Metafysica. Van orde naar ontvankelijkheid.