Het overblijfsel verwerkt hij tot een god

Meditatie over Jesaja 44:17
De tekst hierboven komt uit een godsdienstkritisch hoofdstuk van (deutero)Jesaja. De profeet gaat daar in op de religie van het heidendom. Hij pakt dit thema gedurfd aan. Heidenen zijn domme mensen, zo meent de profeet. Zij scheppen zich een god uit hout. Dat het gewoon hout is blijkt wel uit het feit dat het ook gebruikt wordt voor economische doeleinden. De helft verbrandt men om op het vuur een brood te bakken. Het overblijfsel verwerkt men tot een god. De helft voor de maag, de andere helft voor de religie.

Later is Jesaja de boeken ingegaan als de profeet, die godsdiensthistorisch niet helemaal op de hoogte zou zijn. Hij zou het zich te gemakkelijk hebben gemaakt. Hij zou niet hebben ingezien dat de heiden niet het beeld aanbidt, maar dat dit beeld een soort ikoon is, een venster naar God. De profeet zou zich dus hebben vergist. Daar geloof ik niets van. Jesaja, die er met zijn neus bovenop heeft gestaan, heeft natuurlijk wel geweten hoe het zat met de eredienst van de heidenen. Hij schrijft tenslotte niet over een voor hem vreemd onderwerp. Die heidenen zijn leden van zijn eigen volk. Hij heeft het aan den lijve meegemaakt en als profeet is hij door God geroepen ertegen te strijden.

Het overblijfsel verwerkt hij tot een god. We moeten goed begrijpen wat er achter zo’n uitspraak zit. De mens is ongeneselijk religieus, en als de maag gevuld is, blijkt de geest pas met recht hongerig. Zelfs als de maag nog niet is gevuld, is er al een verlangen naar meer dan brood alleen. De heiden is een religieus mens, die in het hout snijdt, op zoek naar de god. Hij snijdt het hout weg, om de god erin vrij te maken. Hij laat de passer over het hout gaan, zet de schaaf er op en projecteert het beeld dat hij van het goddelijke heeft op hout. Het gaat daarbij echt niet om primitief kinderspel. Jesaja weet dat het hier gaat om een ernstige aangelegenheid. Hij weet ook dat er in de mens een onbedwingbaar verlangen schuilgaat naar God. Verborgen in het menselijk hart is er de aandrang om te aanbidden. Een profeet als Jesaja kan zich nog niet helemaal voorstellen dat er mensen zijn die alleen maar een vuurtje stoken om brood op te bakken en niet tot een daad van godsverering komen. Hij heeft dan ook geen kritiek op het godsverlangen maar op de eigenmachtige invulling ervan. De mens is een ongenoegzaam wezen, en hij leeft niet van brood alleen. De aanvechting is echter om zichzelf de vervulling te verschaffen van het hoogste verlangen. Juist dat wat het meest wezenlijke is voor de mens, zijn betrekking op God, kan hij zichzelf niet schenken, maar moet hem geschonken worden.

De kritiek op de eigenmachtige invulling is scherp. Deze neemt in hoofdstuk 44 de vorm aan van ironie. We moeten ons wel realiseren dat het hier om een gewaagde vorm van ironie gaat, want Jesaja verwoordt niet het algemene gevoelen. Het is profetische ironie, die door de Godsgezant gegeven wordt, om de denk- en leefgewoontes van zijn eigen volk tegen het licht te houden en de belachelijkheid ervan bloot te leggen. Jesaja kan zich niet op voorhand rijk rekenen met de bijval van een grote menigte. Hij kan met zijn ironische ontmaskering zelf voor de bijl gaan. Er is nu eenmaal goedkope ironie en dure, de eerste kost niets en is meestal van de soort dat inspeelt op het onbehagen van de meerderheid. De tweede is weerbarstiger. Bij een dergelijke vorm van ironie kan je verwachten dat er niet gelachen wordt. Jesaja speelt dan ook een gewaagd spel. Dat weerhoudt hem niet het te spelen. Hij doorziet dat de god van de heiden, die verondersteld wordt de mens verre te boven te gaan, en waarvoor men dan ook op de knieën gaat, is gevormd uit de rest van het hakhout. Hij protesteert tegen de zelfvernedering die de mens zich aandoet? Of tegen de zelfverheffing? De mens maakt zichzelf een god, dat is de zelfverheffing. Hij maakt die echter uit elementen van deze wereld, en gaat daarvoor op de knieën en dat is zelfvernedering. Jesaja weet van de hoogmoed van de mens die zichzelf wil verlossen, maar hij neemt vooral de zelfvernedering op de korrel. Daar komt het nu op neer, die zelfverheffing, uiteindelijk ligt de mens plat voor een stuk hout.

Jesaja kán dit alles doorzien, omdat hij weet heeft van de God van Israël. Hij opereert niet met de beginselen van de Aufklärung, die zich op grond van beter inzicht verheft boven de heffe des volks. De Aufklärung ontneemt wel veel, maar weet niet veel te geven. Daarom wordt diezelfde Aufklärung ook zo gemakkelijk grimmig. Jesaja haalt zijn ‘beginsel’ bij de levende God, die zich openbaart van de hemel. Hij is een God, die zich neerbuigt over de mens. Hij weet van diens ongenoegzaamheid, en Hij stelt zich aan de mens voor als diens ware goed. De rollen zijn hier omgedraaid. De God van de bijbel is een Heer, die in vlees en bloed zijn beeld inprent. Hij doet iets met ons. Hij heeft zelfs het hout niet nodig voor de offers, want uiteindelijk schenkt Hij zichzelf. Hij is de barmhartige God, die handelt aan verloren mensen. Maar die verloren mensen worden door God wel op de voeten gezet. God schept kinderen, geen slaven.

De ironie van Jesaja zit in de buurt van het verhaal over de kleren van de keizer. Alle ophef ten spijt over diens kleren is het bevrijdend wanneer iemand zegt dat de keizer naakt is. Dat lijkt eenvoudig, maar het is het niet. Het vraagt om een zuiver inzicht. Om een eenvoudig oog, dat door de schijn heenkijkt. De ironie wordt geboren uit een groot vertrouwen in de Here, de Koning en Verlosser (Jes. 44:6). Dan gaan de ogen open voor de krampachtigheid van de afgoderij. Het overblijfsel verwerkt hij tot god. Met één zo’n zin hoor je een wereld in elkaar storten. Oude en nieuwe goden kunnen nog zo imponeren, maar de helderziende ziet dat het opgekalefaterde restanten zijn. Want ‘de leuzen en de vaandels, zijn al voor hun tijd verteerd’ (Liedboek voor de Kerken, gezang 10:4).

Misschien dat we in de christelijke gemeente nog te weinig de toon gevonden hebben, om de tijdgeest te weerstaan op de manier waarop Jesaja het deed.

Door de profetische ironie wordt de afgod weer hout. Ik wil daar tot slot het nog het volgende bij aantekenen. Als de afgod weer hout is geworden, mag daar gerust iets anders mee gedaan worden dan het te gebruiken voor het vuur. Er is meer dan brood en kerk. Er is wel degelijk een speelruimte voor de mens. Hij mag met de elementen spelen. God zet de mens niet op water en brood. Behalve bakker bij de gratie Gods is er ook een beeldhouwer bij Gods gratie.

Jesaja zet zijn tijdgenoten niet met een zuur gezicht op water en brood. Het is een voorrecht wanneer er overblijfsel is en het gaat er om daar iets goeds mee te doen.

Auteursgegevens:

Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant in de Protestantse Kerk in Nederland in Amersfoort en redacteur van Wapenveld.