Alles wat je hart begeert?
Met dit boekje beogen de auteurs – negen in getal – een bijdrage te leveren aan de bezinning op de belevingscultuur waarin wij ons momenteel zouden bevinden. Op zichzelf is de term belevingscultuur al een poging tot plaatsbepaling en daarmee een keuze, maar sinds ik in de Zwitserse Alpen een bordje zag waarmee een plaatselijke boer de aandacht op zich vestigde, luidende: das Käse-erlebnis, ben ook ik overtuigd.
Helaas gaat het boekje mank aan een teveel aan explicitering van de opzet ervan. Vrijwel alle bijdragen wijzen vooruit en achteruit en op de samenhang met andere bijdragen. De schrijvers worden ingeleid, en leiden zichzelf in, geven aan wat eerder is opgemerkt en wat nog komen gaat. Ook zijn er tussen de meer essayistische stukken intermezzo’s aangebracht over karakteristieke voortbrengselen van popmuziek en filmindustrie. Karakteristiek waarvoor? Voor, laten we zeggen, de ‘belevingscultuur’ en de impulsen tot zingeving daarin. Of meer, de vragen die worden opgeroepen de zin van het bestaan in deze tijd betreffende. Tussen de voor- en de achterflap van het boek bevindt zich daardoor een diversiteit die niet gek afsteekt bij een avondje zappen en tegelijk de krant lezen.
Het blijkt niet eenvoudig om met z’n allen tot een samenhangende visie op de prominente rol van het gevoel / de ervaring te komen, zoals deze in de postindustriële, seculiere maatschappijen tot ontwikkeling is gekomen. Verschillende auteurs rapen een aantal fenomenen uit de geschiedenis bij elkaar om tot hun karakterisering van het heden te komen. Gevoel en beleving waren er immers eerder in de (kerk)geschiedenis ook al.
De gemene deler is een jeugdig aandoend, fris positieve benadering van de huidige tijd vanuit een bijbels-evangelisch-christelijk-gereformeerd-wijsbegeerte der wetsidee benadering. Maar dan toegepast. En academisch ook, gezien de veelheid van rijtjes waarin ‘factoren’, ‘aspecten’ en ‘benaderingswijzen’ worden opgesomd. Toen ik na enig lezen het woord ‘hedonistisch’ node ging missen, heb ik best even moeten bladeren voordat ik deze diskwalificerende term ergens tegenkwam. Het stelde me niet gerust.
Wat is kenmerkend voor onze tijd? De opdringerig aanwezige actualiteit, een veelheid aan visuele impulsen en geluiden, een met de massamedia gegeven pluriformiteit van standpunten en posities, het ontbreken van fysiek werk, en veel tijd ter vrije invulling. In het laatste wordt voorzien door een vermaaksindustrie die het gevoelsleven onbeperkt exploiteert, want door aan reflexen te appelleren een zo groot mogelijk ‘publiek’ voor zich beoogt te winnen. Verder is er de handel die alles aanreikt wat de zintuigen bevredigt, vooral ook wat je in je mond kunt steken en proeven. De in het dominante economisch bestel besloten dwang voortdurend versterking van de efficiëntie na te streven, houdt geen halt bij de ‘consument’, zodat zelfs de radijs zijn scherpte en de witlof haar bitterheid verloor.
In deze geweldige winden staan kerk & geloof te kraken en in te storten. De oude vormen – die om concentratie vroegen en zeker ook op de cognitie gericht waren – hebben hun tijd gehad, en er dient integratie plaats te vinden van vrijere vormen van expressie en participatie. Daar gaan de auteurs die hierover schrijven grosso modo van uit. De fragmentatie van het dagelijks leven en de hang naar gebeurtenissen is zodanig sterk dat de kerk daarop dient te antwoorden met integratie van deze gegevenheden.
Dat er ook onnadrukkelijk gekozen kan worden voor ascese en zelfbeperking krijgt minder nadruk, hoewel Jan van der Stoep op pagina 182/183 zich wel in deze richting uitlaat. Het is goed mogelijk om afstand te bewaren tot internet, tv, radio en krant, ook is het mogelijk om catechisanten en kerkgangers iets te laten leren, en verder kunnen er openingen in de tijd blijven bestaan door bijvoorbeeld de zondagen achter halfgesloten gordijnen in een stoel door te brengen. Je hoeft als kerkelijke hulporganisatie je actieplannen niet per se op glansdrukpapier te presenteren. En de belangstelling voor popcultuur en headbangen pleegt vanzelf wat te minderen met het voortgaan der jaren. Het leven als project van zelfrealisatie … tja tja tja, laat dat maar aan M. Foucault over.
Kortom, het uitgangspunt van de auteurs van dit boekje dat bedoelt de vormen van de emotiecultuur binnen de kaders van het christelijk geloof te trekken en zelfs deze door het geloof te laten stempelen, veronderstelt te veel als gegeven. Marleen Rookmaker refereert bijvoorbeeld aan het fenomeen van de jeugdkerk dat opkwam rond 2000. Naar ik begreep zijn meerdere van deze jeugdkerken ondertussen alweer gesloten. Het bleken snel brandende strovuren. Andere fenomenen zullen komen, en gaan.
‘De nadruk op beleving moet niet worden opgevat als een vijand van instituties zoals kerk en gezin, maar als een middel om hun kwaliteit te toetsen en te verbeteren’, zo schrijft de achterflap, voor mij al te vrolijk. Verschillende van de auteurs gaan ervan uit dat een, al dan niet opgeroepen, ervaring zich niet meer voor discussie leent wanneer deze ‘authentiek’ is. En daar staat Jeremia dan te mompelen: ‘Arglistig is het hart, meer dan enig ding, wie zal het kennen?’
Wat ik liever had gezien, is dat in plaats van de kritisch-aanvaardende benadering van deze tijdsverschijnselen, er een sterker wantrouwen tegen de gevolgen van dit verdrinken in het subjectieve zelf zou zijn uitgesproken. De kerk bestaat van wat geopenbaard is, en geopenbaard moet worden aan de kerkleden en de wereld. Hieruit vloeit een principiële relativering van het zelf voort, die gestalte krijgt in een voortdurende oefening in ontvankelijkheid voor het geopenbaarde. Georganiseerde ervaring in welke vorm dan ook sluit daarentegen de weg naar deze ontvankelijkheid juist af; zij neemt het individu namelijk mee, in een beweging die niet tot hemzelf leidt. Noch ook tot de overgave van dat zelf, immers overgave was al voorwaarde om meegenomen te worden. Zo heeft de belevingsgerichte mens zijn loon reeds.
Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat bijvoorbeeld het essay van Roel Kuiper over de belevingscultuur in de ‘laatmoderne’ tijd niet lezenswaardig zou zijn. Met zijn naar mijn idee terechte relativering van de term ‘post-modern’ leverde hij een prima aanzet voor een echt boek