De rokende vlaswiek

De kerk in vijf boeken en vijf geboden

Stel je voor: het mist. Het mist in de kerk. Je gaat een kerkgebouw binnen en treft daar aan: mist. Een kerk gevuld met mist. Geen lamp brandt. Je hoort stemmen. Van buiten valt licht naar binnen. Een beperkt zicht, verwarrende stemmen en in de verte licht. De schrijfster Désanne van Brederode stelde zich in een lezing een dergelijke situatie voor. Het bracht haar tot de volgende overpeinzing: ‘Is de kerk, en dan doel ik vooral op haar binnenruimte, niet allang verdwenen? Zal de grote verdwijntruc niet vooral pijnlijk zichtbaar maken dat alles waar een kerk voor stond, ooit, jaren her, allang verdwenen is?’ [1]


Van Brederode stelt een vraag die vandaag de dag in allerlei variaties gesteld en beantwoord wordt. Stemmen genoeg. In dit recensieartikel bespreek ik vijf recente boeken die ingaan op de thematiek van de kerk in een geseculariseerde maatschappij. In meerdere of mindere mate behandelen de auteurs de rol van kerk en kerkgangers in de samenleving. Ik ben om mijn verhaal te structureren en om de discussie gaande te houden, zo vrij geweest een vijftal adviezen, of zo u wilt geboden, te formuleren. In elke paragraaf werk ik een advies uit.

1. Wees niet trots

In het kerstnummer van HP De Tijd stond een tiental nuchtere overlevingstips of geboden voor de kerk [2]. De eerste was: wees trots. Met alle waardering die ik voor de ‘Nieuwe Tien Geboden’ van het liberale opinieblad heb, trots is precies wat de kerk niet moet zijn. Hoogmoed is de eerste betekenis die mijn woordenboek geeft, fierheid de tweede. Laten we voor de aardigheid uitgaan van de tweede betekenis en zeggen: wees fier. Ik hoor het regelmatig. Het past, denk ik, bij de fase waarin het Nederlandse christendom zich op dit moment bevindt. Het besef een minderheid te zijn, is doorgedrongen. De hardste klappen zijn geïncasseerd. Zij die kerkganger bleven, krabbelen op en rechten hun rug. Het stof wordt afgeklopt en de kreukels worden recht gestreken. We mogen er zijn; we hebben een verhaal dat de moeite waard is. Kruip niet in een hoek. Ook orthodoxe gereformeerden: kom uit jullie klein hoekje! Waarom zou de kerk niet trots of fier mogen zijn?
Toen de theoloog Stanley Hauerwas – zijn boek Robuuste kerk staat in dit artikel centraal – te horen kreeg dat Time Magazine hem had uitgeroepen tot Amerika’s beste theoloog, was zijn antwoord ‘Best is geen theologische categorie’ [3]. Hetzelfde kun je zeggen van trots. Ik weet ook niet zo goed waarop de kerk trots zou moeten zijn. Waar zouden ontvangende mensen trots op moeten zijn? Kunnen kerkgangers echt met een geheven hoofd geloven? Het kan. De apologetiek leert hoe redelijk het geloof is. De statistieken vertellen ons hoeveel vrijwilligerswerk gedaan wordt door kerkgangers. Religie bracht en brengt onze samenleving veel goeds. Maar al deze pogingen tot fierheid maken mij sip. Het zegt zo weinig over dat wat wezenlijk is voor de kerk. Wat dat is? Geraakt zijn door Jezus Christus en Hem zo weinig mogelijk voor de voeten lopen.
Robuust is het woord dat de redactie van de bundel met vertaalde essays van Stanley Hauerwas koos om de kerk aan te duiden. Robuust verwijst waarschijnlijk naar het onaangepaste van de kerk die Hauerwas voorstaat. Onaangepast is Hauerwas’ leer van de kerk zeker. Bij het lezen van de bundel valt het op hoe Hauerwas de kerk oproept haar eigen agenda te volgen, ofwel om Jezus te gehoorzamen. Ecclesiologie is bij hem helemaal verweven met ethiek. Hauerwas weigert om tot een algemene ethiek te komen. Een moraal zonder verhaal is onbestaanbaar. Hij verzet zich bovendien tegen ‘de gedachte dat christelijke sociale ethiek erop gericht moet zijn de wereld rechtvaardiger en vredelievender te maken’. Nee, zegt Hauerwas, ‘de belangrijkste sociaal-ethische taak van de kerk is kerk te zijn – een dienende gemeenschap’. Hauerwas maakt duidelijk dat de kerk daarmee niet op eigen belang gericht is: ‘We moeten echter beseffen dat de kerk kerk is door haar waarachtige getuigenis van het koninkrijk van vrede in deze wereld. Als zodanig heeft de kerk geen sociale ethiek, maar is zij sociale ethiek. De kerk is daar waar het verhaal van Israel en van Jezus wordt verteld, geleefd en gehoord. Voor christenen is dit letterlijk het belangrijkste wat we kunnen doen. (…) Het evangelie is politiek. Christenen zijn bezig met politiek, een politiek van het koninkrijk. Die politiek legt de ontoereikendheid bloot van een politiek die gebaseerd is op dwang en dwaling. Het is een politiek die een betrouwbare bron vindt in de kracht van dienen, niet in heersen.’ [4] Het pacifisme dat Hauerwas voorstaat, is dan ook geen strategie om de wereld van oorlog te bevrijden. Hij kan zich simpelweg niet voorstellen dat de kerk, als navolger van Christus, in een wereld van oorlog iets anders kan zijn dan geweldloos [5].
Uit de geselecteerde essays in Een robuuste kerk wordt goed duidelijk met welk type theoloog we te maken hebben. Hauerwas is een theoloog die consequent weigert om zich uit te leveren aan verlichte abstracties. Gerard Reve schreef ooit: ‘De verlichte mens is niet bereid ook maar iets te aanvaarden dat hij niet begrijpt. Ze vragen: ‘Maar hoe kan dat dan?’ Ik antwoord: ‘Het kan niet, maar het is gelukkig wel zo’.’ Al moet gezegd worden dat het antwoord van Reve een charme heeft die veel apologeten moeten ontberen, het mysterie maakt hem in dit geval enigszins lui. Lui is Hauerwas allerminst. Hij wil voorbij komen aan het verlichte denkschema met de tegenstelling tussen tijdloze (onveranderlijke) en historisch bepaalde (veranderlijke) waarheden. Uit de Bijbel zijn geen absolute waarheden en universele regels te destilleren, maar dat betekent niet dat de Bijbel niets meer te zeggen heeft. Christen zijn is volgens Hauerwas ‘een manier van leven; het is deel uitmaken van Gods verhaal’. A Christen zijn is een manier van leven Het doet in de verte denken aan wat de filosoof Theo de Boer eens schreef over het christelijk geloof: het is geen levensbeschouwing, maar een levensleer. Het wekt geen verbazing dat Hauerwas zich schatplichtig weet aan de narratieve theologie. Hij weet ook dat een al te grote nadruk op het verhaal een wereld buiten de realiteit kan creëren. Volgens Hauerwas verwijst het verhaal niet langer enkel naar zichzelf als we beseffen dat ‘de kerk als gemeenschap het verhaal vertelt en tegelijk zelf onderwerp van het verhaal is’. Hauerwas benadrukt het verhaal om de aandacht te richten op ‘waar het verhaal wordt verteld, namelijk in de kerk, hoe het verhaal wordt verteld, namelijk trouw aan de Schrift, en wie het verhaal vertelt: heel de kerk door de bediening van de prediker’ [6].

2. Stop met klitten

Hauerwas’ gemeenschapsdenken komt hem regelmatig te staan op het verwijt van wereldmijding en de gevolgen daarvan. Volgens de theoreticus Jeffrey Stout in zijn boek Democracy and Tradition inspireerde Hauerwas door zijn kritiek op het liberalisme en zijn nadruk op het gemeenschapsleven theologen, predikanten en hun gemeenten tot verzaking van hun publieke taken. Stout snijdt hier vanuit het perspectief van de samenleving een terecht punt aan – hoewel Hauerwas zelf juist een theoloog is die allerminst wegloopt voor het publieke debat. Het is inderdaad de vraag of het doperse perspectief op gemeente-zijn, dat Hauerwas inspireert, een goede zekering heeft tegen wereldmijding. Hauerwas zelf heeft regelmatig benadrukt dat hij geen sektarisme of wereldmijding beoogt. Hij stelt dat ‘de wereld bestaat uit degenen die, net als wijzelf, besloten hebben van het verhaal van God niet hun eigen verhaal te maken. De wereld in ons weigert aan te nemen dat dit Gods wereld is, en dat hij, als liefhebbende Heer, met zijn zorg voor de schepping, de illusie overstijgt dat wij zelf de controle hebben. De wereld is dat aspect van ons individuele en sociale leven waarin we onwaarachtig leven door te blijven vertrouwen op geweld als middel om orde te scheppen.’ Volgens hem zijn mensen die geen christen zijn soms beter in staat om de vrede van God zichtbaar te maken. Samenwerking met hen vindt echter niet plaats op basis van een algemene, gedeelde ethiek: ‘Het is eerder een getuigenis dat het koninkrijk van God daadwerkelijk uitgebreid is’. De kerk is niet geroepen om van de wereld het koninkrijk te maken, maar om ‘trouw te zijn aan het koninkrijk door aan de wereld een gemeenschap van vrede te tonen’. Hauerwas’ kruistocht tegen het liberalisme is dan ook niet gericht tegen het liberalisme, maar tegen christenen die behept zijn met liberalisme [7].
Ondanks zijn concrete spreken over de kerk en zijn vermijden van de term ‘onzichtbare kerk’, blijft Hauerwas theologisch denken over de gemeenschap. Daarmee kom ik op een aangelegen punt. Al te vaak zien (orthodoxe) christenen zichzelf als een sociale gemeenschap of een maatschappelijke groep met eigen organisaties. Deze groep wordt opgevat als legitieme voortzetting van Gods gemeente waarover we in het Nieuwe Testament lezen. Soms leidt dat tot de identificatie met Gods zaak op aarde: kritiek op een organisatie is dan kritiek op God. Een aanval op christelijke verworvenheden uit het verleden, zoals het debat over artikel 23 en de vrijheid van onderwijs, wordt dan beschouwd als een aanval op het christelijk geloof zelf. Bovendien heeft het lidmaatschap van of de steun aan christelijke organisaties niet zelden een bepaalde vanzelfsprekendheid en is het gebruikelijk om te spreken in termen als ‘wij christenen’. Zo zouden ‘christenen’ bijvoorbeeld een bijdrage moeten leveren aan het publieke debat. Het lijkt mij zaak theologie en sociologie goed uit elkaar te houden. Vanuit de theologie moeten we zeggen dat het ontstaan en (voort)bestaan van de christelijke gemeente niet zozeer het resultaat is van menselijk streven, maar veeleer de vrucht is van het spreken en handelen van haar Heer [8]. Als het initiatief niet bij ons ligt, dan is het minder eenvoudig om over ‘ons’ te spreken. De grenzen die wij trekken, zouden wel eens anders kunnen liggen. We beseffen dat we er steeds weer met onze haren bij getrokken moeten worden om te horen wie we zijn. Bij spreken over de groep ga je je dan ongemakkelijk voelen, ik tenminste wel.
In haar lezing filosofeert Van Brederode door op de strenge woorden die Jezus tot Maria spreekt na zijn opstanding: ‘Raak mij niet aan’. Het brengt haar tot het besef ‘hij is er wel voor mij, en ik kan proberen er ook voor hem te zijn, maar hij wordt nooit van mij’. Op Christus bestaat geen alleenrecht, B Op Christus bestaat geen alleenrecht integendeel, hij moet gedeeld worden. De kerk is volgens haar de plaats waar we Christus ontmoeten, maar gestalte geven aan het lichaam van Christus dat ‘doe je juist buiten, in de wereld, doordeweeks’. Gemeente-zijn betekent niet dat we ‘continu in clubjes bijeen klitten’, maar dat je je ‘zelfs in afzondering, zelfs in andere gezelschappen, deel weet van een gemeenschap die niet door een paar gelijkgestemde mensen is bedacht en opgericht en wordt bestuurd, maar die haar grond heeft in de opgestane, levende Christus.’ Van Brederode is hier wellicht enigszins eenzijdig, maar terecht erkent zij de gemeenschapsvorming rond woord en sacrament en zet zij een vraagteken bij ‘klitterige’ vormen van christelijke gemeenschap.

3. Laat politiek aan politici over

De overtuiging dat God zijn eigen zaak behartigt en dat we in de kerk in de eerste plaats gehoorzaam zijn aan de Heer, doet christenen ontspannen in de samenleving staan. Laat politiek over aan politici, laat het publieke debat over aan opiniemakers. Wij moeten leren ‘alle controle te verliezen’, schrijft Hauerwas. Intussen is het debat over religie niet te stuiten. Een verrassende bijdrage wordt geleverd door Jürgen Habermas, Duits filosoof en publiek intellectueel. In een lezing vlak na 11 september 2001 stelde hij: ‘Als de beklemmende actualiteit van de dag elke mogelijkheid om zelf een thema te kiezen uit onze handen grist, is de verleiding groot om met de John Waynes onder ons intellectuelen te wedijveren wie het snelst uit de heupen schiet’. Habermas weerstaat die verleiding, zo valt op te maken uit het boek Geloven en weten, een bundel met vertaalde artikelen [9]. Het is een goede zaak dat uitgeverij Boom deze bundel heeft uitgegeven. Niet vanwege de leesbaarheid. Habermas staat bekend als moeilijk leesbaar en in deze bundel maakt hij zijn reputatie waar – hoewel er ook een klein aantal goed leesbare stukken in staan. Het is ook niet de leesbaarheid die het boek aantrekkelijk maakt, maar de grondige, eigenzinnige en evenwichtige standpunten. In dit artikel licht ik er vooral Habermas’ doordenking van de rol van religie in het publieke domein uit. Zijn boek gaat echter niet alleen over de rol van godsdienst in de liberale samenleving. In het eerste deel van dit boek behandelt hij vraagstukken over de globalisering, de natiestaat, de democratie en de Europese Unie.
Religie is een onderwerp waarover in Nederland niet zelden vanuit de heup geschoten wordt. Door rabiate seculieren, maar eveneens door orthodoxe christenen en moslims. Daarom is de bijdrage van Habermas welkom. Uit de heupen schieten, is niet direct iets waarvan je Habermas zou verdenken. Niettemin is het bijzonder dat een filosoof die vasthoudt aan het project van de Verlichting – het streven naar een mondiale samenleving die zich kenmerkt door vrijheid, gelijkheid en solidariteit – en die hecht aan rationele argumentatie in het publieke debat, religie serieus wil nemen. Habermas pleit ervoor om onze samenleving op te vatten als een postseculiere samenleving. Daarmee bedoelt hij dat voortbestaan van religieuze gemeenschappen betekent dat we de samenleving, anders dan we dachten, niet langer seculier kunnen noemen. Dat betekent ook dat een religieuze inbreng in het publieke debat niet langer geweerd mag worden, maar juist gestimuleerd moet worden. C Een religieuze inbreng moet gestimuleerd worden
Met Nicholas Wolterstorff betoogt Habermas tegen John Rawls dat religieuze argumenten niet eerst vertaald moeten worden in een seculiere taal voordat ze in de openbaarheid gebracht kunnen worden. De plicht tot een ‘openbaar gebruik van de rede’ heeft de bijdrage van religieuze burgers aan het debat vaak gehinderd. Zowel religieuze als seculiere burgers moeten volgens Habermas complementaire leerprocessen doorlopen die hen in staat stellen in de publieke sfeer een ‘zelfreflectief verhelderende houding’ jegens elkaar aan te nemen. De erkenning van een postseculiere samenleving waarin godsdienstige gemeenschappen voortbestaan, vraagt een mentaliteitsverandering van veel seculiere burgers ‘die cognitief net zo veeleisend is als de aanpassing van het religieuze bewustzijn aan de uitdagingen van een steeds verder seculariserende omgeving’. Habermas gaat echter minder ver dan Wolterstorff als hij stelt dat genoemde vertaalslag wel moet plaatsvinden op het moment dat er wetten gemaakt moeten worden. In de politiek en het recht is een seculiere taal wenselijk om recht te kunnen doen aan de gelijke vrijheid van burgers. Het principe van wereldbeschouwelijk neutrale uitoefening van politieke macht moet gehandhaafd worden omdat alle met staatsmacht uit te voeren politieke besluiten geformuleerd moeten zijn en gerechtvaardigd kunnen worden in een taal die voor alle burgers in gelijke mate toegankelijk is.
Het publieke debat in ons land tendeert in een andere richting. In een recente bundel met essays, getiteld Bezielende verbanden, wijst de Amerikaanse historicus James Kennedy op de verschuiving van Nederland als een land van minderheden naar een land met een meerderheidscultuur [10]. Kennedy schrijft niet in scherpe bewoordingen over deze verschuiving. Hij verheldert vanuit Amerikaans en historisch perspectief wat met Nederland en het Nederlandse zelfbeeld gebeurt en denkt mee over de toekomst. Je zou kunnen zeggen dat hij het ideaal van Habermas’ postseculiere samenleving praktiseert. In het publieke debat neemt hij een ‘zelfreflectief verhelderende houding’ jegens zichzelf en anderen aan en helpt hij anderen een dergelijke houding te ontwikkelen. In Bezielende verbanden zijn essays opgenomen die Kennedy de afgelopen jaren heeft geschreven en die geordend zijn in de volgende delen: Vreemde ogen, Religie, Nederland, Politiek, De multiculturele samenleving en Burgerschap. De huidige situatie van Nederland gaat Kennedy als publiek intellectueel duidelijk aan het hart. Volgens Kennedy wordt Nederland op dit moment verbouwd en het is ‘nog hard werken om voor het land een nieuwe plaatsbepaling te vinden en de samenleving te revitaliseren’. Het is tijd om samen na te denken over onze visie op de toekomst, over idealen, tradities en vergezichten. Als Amerikaan wijst hij op de voordelen van actief burgerschap en van een krachtige identiteit of levensbeschouwing. In dat kader spreekt Kennedy de kerken aan op hun publieke presentie en moedigt hen aan om hun tradities te ontdekken en niet te veel te vermaatschappelijken.

4. Koester de theologie

Over de publieke rol van de kerken schreef Kennedy een apart boek getiteld Stad op een berg [11]. In lijn met het doperse ideaal van Hauerwas daagt hij in het laatste hoofdstuk Stad op een berg kerkgangers uit om de kerk op te vatten als een contrasterende gemeenschap. De kerk is ‘een eigen bouwwerk met een eigen missie, die een zelfs ‘subversieve’ rol kan vervullen binnen de oude structuren van de maatschappij’. Kennedy raadt de kerken aan om de nadruk te leggen op ‘de gemeenschappelijke praktijken van de kerk zelf’. Op basis daarvan kan de kerk een publieke rol in de samenleving spelen. De publieke rol die kerken in de Nederlandse samenleving hebben gespeeld, probeerden te spelen of zouden moeten spelen vormt het eigenlijke thema van Kennedy’s boek. Voordat Kennedy zijn voorstel van de contrasterende gemeenschap doet, geeft hij in de eerste vier hoofdstukken een historische verkenning. Hij voorziet daarmee in een behoefte. Een mooi historisch overzicht van de publieke rol van Nederlandse kerken in een vergelijkend perspectief bestond nog niet, zeker niet voor de naoorlogse periode. De katholieke kerk laat Kennedy buiten beschouwing vanwege haar bijzondere ecclesiologische structuur en haar centrum in Rome. Bovendien is over de verhouding tussen katholieke kerk en civil society al het nodige geschreven.
Kennedy wijst een interpretatie van de scheiding van kerk en staat waarbij de kerk een privé- en de staat een publieke instelling is af. Hij situeert de kerken daarentegen in de civil society, D Kennedy situeert de kerken in de civil society het veld tussen staat, markt en gezin. Binnen dit veld moeten de kerken, te midden van andere verenigingen, een positie innemen. De civil society is een publiek domein. Het behelst activiteiten en organisaties die zich richten op het algemeen belang. Aangezien private en publieke componenten in de kerk vervlochten zijn, kan zij echter niet enkel als een publieke instantie beschouwd worden. Bovendien hebben de kerken met name vanwege hun gerichtheid op het zielenheil ‘een uniek spiritueel gezag dat uitstijgt boven het gezag van menselijke organisaties’ en hebben zij daarom een ‘eigenaardige’ plaats in de civil society. Kennedy laat zien hoe de publieke presentie van Nederlandse kerken verschilt met die in het buitenland en wijst op de belangrijke rol die christelijke niet-kerkelijke organisaties in ons land spelen.
Kennedy’s benadering, historisch en conceptueel, maakt zijn boek spannender dan het bijna gelijktijdig verschenen boek Heeft de kerk zichzelf overleefd? van de socioloog Gerard Dekker [12]. Het eerste deel van Dekkers boek bevat weinig nieuws en gaat met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van het christendom en de moderne samenleving. Naarmate Dekker echter zijn eigen standpunt over de rol van de kerk in de moderne samenleving gaat ontwikkelen, wordt het boek interessanter. Dekker pleit voor een kerk die enerzijds de kerkelijke kernactiviteiten in stand houdt, maar anderzijds een taak heeft ‘met betrekking tot het cultureel christendom en het ‘onzichtbaar’ christendom’ in de samenleving’. Volgens hem zou de kerk een dubbele taakstelling moeten hebben. Dekker sluit hier aan bij wat de theoloog Gerrit de Kruijf voor de christelijke ethiek heeft betoogd. Dubbel denken: ‘In de theologie moet over elk ethisch probleem twee keer gedacht worden: een keer vanuit de eigen geloofsvooronderstellingen en een keer op basis van de minimale consensus in de staat’. Dit onderscheid zou volgens Dekker gestalte moeten krijgen in de vormgeving van de kerk door twee soorten activiteiten te onderscheiden. De kerk zou haar nevenactiviteiten, die niet het verstaan van het evangelie tot doel hebben, kunnen overdragen naar zelfstandige organisaties, waarin kerkleden en niet-kerkleden met elkaar samenwerken. In Dekkers model zou de ‘eigenlijke’ kerk ‘dan ‘slechts’ bestaan uit een conglomeraat van relatief kleine, flexibele gemeenschappen, een netwerk van ecclesiae, van gemeenschappen waarin de ontmoeting met God en zijn Woord volledig tot haar recht kan komen’. Hij noemt het Leger des Heils als een voorbeeld van een ‘dubbele kerkvorm’.
Het belang dat beide auteurs hechten aan de kerntaken van de kerk waardeer ik. Dekkers model is op dit punt wellicht sterker, want ‘dunner’, dan dat van Kennedy. In lijn met Hauerwas vraag ik me echter wel af of Kennedy en Dekker hun kerk toch niet te veel door de samenleving laten bepalen. Het is goed dat Kennedy de kerken bewust maakt van hun onvermijdelijke publieke rol, maar ik vraag me af of het publieke toch niet te veel eer krijgt. Waarom moet uitgelegd worden waarom een samenleving gebaat is bij contrasterende gemeenschappen? En mag de kerk wel voor een ‘common good’ ingezet worden? Door de kerk zo nadrukkelijk in de civil society te positioneren, gaat de kerk zich toch richten op haar presentie, of de belichaming van Christus, in dat veld. De vraag rijst, ook voor de nevenactiviteiten van Dekkers kerkmodel, of de focus dan wel goed ligt. Is de kerk nog kerk? Meer Bijbels-theologische argumentatie had de boeken van Kennedy en Dekker wat mij betreft sterker gemaakt.
Dat geldt ook voor een aantal kenmerken van Kennedy’s kerk. In de eerste plaats de contrasten: zijn die niet te weinig robuust? Volgens Kennedy is de kerk een gemeenschap van mensen met een alternatieve visie op de toekomst en daarmee een lichtend voorbeeld voor de samenleving. Als ik zie hoeveel moeite ik als regelmatige kerkganger al heb met het kruis, het leven in gemeenschap en het eten met tollenaars en zondaars, dan vermoed ik dat de contrasten van Kennedy meer zouden moeten schuren dan dat ze nu doen. Bovendien is de kerk niet geroepen om te contrasteren met de wereld, we zijn geroepen tot het ‘opvoeren’ van het ‘script’ van de Bijbel. Natuurlijk kan dat resulteren in een voorstelling ‘contrasterende gemeenschap’, maar dan pas in tweede instantie. We worden ook niet primair geroepen om een gemeenschap te zijn. We worden (steeds weer) geroepen door Christus en daarom zijn we een gemeenschap. Het is veelzeggend dat de christelijke gemeenschap volgens Kennedy gekenmerkt wordt door ‘diepe persoonlijke banden van familie en vriendschap’. Het is natuurlijk mooi meegenomen wanneer een kerk dergelijke kenmerken vertoont, maar met de nieuwtestamentische opvatting van gemeenschap heeft dit weinig te maken.

5. Ho stop, sta eens even stil bij de gemeenschap


Daar komt Hauerwas een stuk dichterbij, maar daar is hij ook theoloog voor. In De robuuste kerk kun je bijna geen bladzijde omslaan waarop de gemeente niet genoemd wordt. De manier waarop Hauerwas over de kerk als christelijke gemeenschap schrijft, overweldigt me. Lange tijd was ik behept met scepsis tegen de traditie van gemeenschapsdenkers of communitaristen. Niet omdat ik geloofde in een abstract individualisme, maar omdat ik gemeenschappen associeerde met uniformiteit en moralisme. Dit zijn natuurlijk geen gekke gedachten, maar inmiddels zijn daar wel nieuwe gedachten bij gekomen. Het was Richard Hays die me voorgoed het besef bijbracht: geloven kan niet in je eentje, de Bijbel denkt collectief en niet individueel [13]. Het is Hauerwas die de consequenties trekt van dit Bijbelse gegeven. Als ik probeer na te gaan waarom Hauerwas inslaat, dan vermoed ik dat het de combinatie van geleerd en concreet denken is. Hauerwas gaat de discussie aan met grote denkers waardoor je beseft hoe ingrijpend zijn voorstel voor kerk-zijn is. Het is een manier van denken die je je niet even eigen maakt. Vrolijk met Hauerwas aan de slag gaan in je gemeente is er volgens mij echt niet bij, niet in eerste instantie tenminste. De concrete doordenking doet me beseffen hoezeer zijn Bijbelse manier van denken tegen mijn individualistische haren instrijkt.
Ter illustratie geef ik een aantal kruidige citaten: ‘Er bestaat geen grotere sentimentaliteit dan de idee dat je kinderen zou moeten kunnen opvoeden zonder hen te laten lijden voor je overtuigingen’. Toen Hauerwas op een business school van baptisten het concept van ethiek in zaken bekritiseerd had, vroeg de decaan: ‘Wat kunnen we doen om betere christenen te worden?’ ‘Ik zei: ‘Iets wat ik zou doen voordat mensen zich aansluiten bij jullie kerk, is openbaar laten maken wat ze verdienen’.’ En in een passage over het huwelijk: ‘Veel kerken eisen dat het stel minstens een jaar lid is van de gemeenschap voordat ze daar kunnen trouwen. Niet omdat de gemeenschap het stel dan beter kent, maar de gemeenschap kan een idee krijgen of het stel in staat is om trouw te zijn aan de belofte. Dat is dus het oordeel dat andere mensen vellen over het leven van iemand anders.’ In een prachtig hoofdstuk in De robuuste kerk over vrede stichten laat Hauerwas zien hoe deze allesbehalve lievige deugd gepraktiseerd kan worden in de gemeenschap. De kerk is bij Hauerwas een alternatieve samenleving. E De kerk is bij Hauerwas een alternatieve samenleving Het gaat er anders toe dan in de wereld. Uit autonome individuen kan de gemeente moeilijk bestaan. In de kerk zijn mensen niet alleen afhankelijk van God, maar ook van elkaar. Als ik dat tot me door laat dringen, duizelt het me.
Sterven aan jezelf wordt bij Hauerwas zeer concreet. Legt hij de lat niet te hoog? Misschien, maar niet hoger dan de Bijbel. De ontspanning ligt bij Hauerwas in de gemeenschap: daar wordt het verhaal van Jezus Christus verteld en daar word je omringd door broeders en zusters die je tot ‘een hand en een voet’ zijn. Bovendien is ethiek bij Hauerwas een kwestie van oefening. Daarnaast is er, zo voeg ik toe, ook zoiets als het ‘beproeven van de wil van God’. Zo heeft Hauerwas’ collega Richard Hays ‘geen seconde spijt’ gehad van de leefgemeenschap waarin hij enige tijd leefde en die door onenigheid uit elkaar viel [14]. Het zou prachtig zijn als gemeenten de handschoen die Hauerwas toewerpt op zouden pakken. Voor een deel wordt datgene wat Hauerwas schrijft natuurlijk al lang gepraktiseerd. Het zou mooi zijn als meer mensen opstaan en het aandurven om zich echt te verliezen aan Christus, de Bijbelverhalen en elkaar.
De meest geëigende plek om je te daarin te oefenen lijkt me de Bijbelkring. Daar is de gemeenschap het meest tastbaar en concreet. Daar zou het kunnen beginnen: de bezinning op het praktiseren van de verhalen en het delen van elkaars levens. Om de sociale ethiek niet te laten stollen, zou de kerk af moeten zien van al te veel vaste activiteiten. Hauerwas ziet ook een directe rol weggelegd voor de prediking in de ethiek. Dat lijkt me een misvatting. In de preek worden de schriften uitgelegd en wordt verkondigd. Voorgangers mogen wat betreft de toepassing een stapje terugdoen ten gunste van de kring. De gemeente mag van haar voorganger verwachten dat hij of zij de gemeenschap leert leven in het verhaal. Je merkt dat Hauerwas, ook al is hij bescheiden over zijn Bijbelkennis, de lezer steeds opnieuw wegroept uit zijn ‘natuurlijke’ – Karl Barth zou zeggen religieuze- manier van denken. Als voorgangers dat vaker zouden doen, wordt naar de kerk gaan een avontuur – als het dat al niet was.

Tot slot


Stel je voor dat de mist in de kerk zou verwaaien. Dat Jezus in beeld komt. Niet om hem vast te pakken, maar om hem zijn gang te laten gaan door Woord, door Geest, door mensen. Als we ons verliezen aan hem, aan zijn woorden en aan elkaar, dan zal de rokende vlaswiek die de kerk is, niet doven. Dan zal zij niet onopgemerkt blijven. Boven zeker niet, en beneden waarschijnlijk ook niet.

Cv

Drs. Paul W. van Trigt is als promovendus verbonden aan de afdeling geschiedenis van de faculteit der letteren van de Vrije Universiteit te Amsterdam.

  1. Zie haar lezing ‘De verdwijnende kerk’ op www.izb.nl.
  2. Roelof Bouwman, ‘De Nieuwe Tien Geboden’, in: HP De Tijd, 18 december 2009, p. 58-63.
  3. Stanley Hauerwas, Performing the Faith. Bonhoeffer and the Practice of Nonviolence, London (2004), p. 216.
  4. Stanley Hauerwas, Een robuuste kerk. De christelijke gemeente in een postchristelijke samenleving, Zoetermeer (2010), p. 105-125.
  5. Hauerwas, Performing, p. 236.
  6. Hauerwas, Robuuste kerk, p. 16 en 88-104. Wellicht is de narratieve theologie in Nederland minder samenbindend geweest dan in Amerika, waar de verschillen tussen liberals en evangelicals regelmatig overstegen werden, omdat het belang van de gemeenschap onderbelicht bleef. Misschien verhinderde de erfenis van de verzuiling Nederlandse theologen om de gemeente/kerk op te vatten als een morele gemeenschap.
  7. Hauerwas, Robuuste kerk, p.105-125 en 226-244 en idem, Performing, p. 232.
  8. Met dank aan Theo Doornebal, die mij het belang van (Bijbels-)theologische taal en argumentatie weer heeft duidelijk gemaakt.
  9. Jürgen Habermas, Geloven en weten en andere politieke essays, Amsterdam (2009).
  10. James Kennedy, Bezielende verbanden. Gedachten over religie, politiek en maatschappij in het moderne Nederland, Amsterdam (2009).
  11. James Kennedy, Stad op een berg. De publieke rol van protestantse kerken, Zoetermeer (2010).
  12. Gerard Dekker, Heeft de kerk zichzelf overleefd? Beschouwingen over de rol van de kerk in de moderne samenleving, Zoetermeer (2010).
  13. Richard B. Hays, The Moral Vision of the New Testament. Community, Cross, New Creation. A Contemporary Introduction to New Testament Ethics, New York (1996).
  14. Herman Paul en Bart Wallet, ‘Leven in het bijbelse verhaal. Richard B. Hays over een hermeneutiek voorbij de Verlichting’, in: Wapenveld 57-3 juni 2007, p. 16-17.