Corruptio optimi pessima

De receptie van A.A. van Rulers ‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’

Op het werk van A.A. van Ruler werd, tot droefenis van de auteur zelf, door zijn Nederlandse collega’s nauwelijks gereageerd. Er is één uitzondering: ‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’, vlak voor zijn dood in december 1970 voltooid en enkele maanden daarna gepubliceerd in Wapenveld, brengt een stroom van reacties teweeg. Dirk van Keulen overziet de receptie van dit artikel van veertig pagina’s en levert daarmee en passant een bijdrage aan de beschrijving van de geschiedenis van Wapenveld.

‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’: de ontstaansgeschiedenis

Begin september 1969 houdt Arnold Albert van Ruler (1908-1970) voor de reünistenorganisatie van S.S.R. een lezing over de verhouding tussen hervormden en gereformeerden. In die lezing merkt hij op dat ‘daar, aan de rechterzijde, ook in de Hervormde Kerk, […] ketterijen [schuilen], waarbij die van het modernisme kinderspel lijken’. Deze opmerking blijft niet onopgemerkt. De redactie van Wapenveld nodigt Van Ruler uit de stelling eens toe te lichten. De Utrechtse hoogleraar geeft aan de uitnodiging gehoor en schrijft een omvangrijk opstel getiteld ‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’. Hij is blij wanneer het gereed is. Zijn vrouw herinnert zich hoe hij op 9 december 1970 lachend de trap afkomt en zegt: ‘Het is af! Het is wel veel te lang geworden, maar als ze het zo niet willen hebben, sturen ze het maar terug. Er kan niets uit.’ U&V zou Van Rulers laatste grote tekst blijken te zijn. Zes dagen na de voltooiing overlijdt hij.
De redactie van Wapenveld accepteert het lange artikel en publiceert het in het voorjaar van 1971 als een dubbelnummer van haar blad. Het telt veertig pagina’s in druk en is zonder twijfel het bekendste en meest besproken artikel uit de geschiedenis van Wapenveld. Bij eerste lezing valt onmiddellijk de gedreven toonzetting van de tekst op. Het is duidelijk dat de auteur iets op zijn lever had. Er stond voor hem zowel theologisch als existentieel iets op het spel.
Datzelfde is soms ook het geval in een ander lang artikel, geschreven in dezelfde tijd: ‘Nieuwe vragen na vijftien jaren’. Daarin beschrijft Van Ruler vanuit zijn eigen perspectief de ontwikkelingen in de theologie tussen 1955 en 1970. Ook in dat artikel vindt men soms dezelfde gedreven toon. Behalve de lengte, de toonzetting en de postume publicatie, hebben beide opstellen nog iets gemeen: Van Ruler heeft bij het schrijven geen enkel boek open voor zich op tafel gehad. Beide opstellen zijn geschreven louter op basis van parate kennis en inzicht. Als gevolg daarvan bleek de annotatie van beide teksten voor de uitgave in het Verzameld Werk soms zeer gecompliceerd. In beide teksten vindt men tal van verwijzingen en zinspelingen. Maar omdat Van Ruler uit het hoofd citeert en verwijst, is het dikwijls niet gemakkelijk te bepalen waarop hij precies doelt.
Een goed voorbeeld daarvan in U&V is de passage: ‘Maar hoe staat het ethische te kijken bij die formule, dat God on¬derscheid maakt waar geen onderscheid is? Staat het niet te trillen van ingehouden woede? Heeft Luther niet, toen hij dit in het handelen van God ontdekte, toorn over God en afschuw van Hem gevoeld?’ De vraag bij de annotatie van de tekst is: wat is de bron bij Luther waarop Van Ruler hier doelt? Men zou kunnen denken aan Luthers ‘Vorrede’ in de eerste band van de ‘Gesamtausgabe’ van zijn Latijnse geschriften uit 1545 [9]. In deze ‘Vorrede’ is sprake van verontwaardiging over en zelfs haat jegens God. De reden daarvoor is echter niet het feit dat God ‘onderscheid maakt waar geen onderscheid is’, maar het feit dat God consequent zondaars straft en dus vanuit een iustitia distributiva ieder geeft wat hem of haar toekomt. Elders in Luthers werk zijn wél passages te vinden, waarin de reformator zich ergert aan het feit dat God niet te werk gaat op grond van een aristotelisch evenredigheidsbeginsel. Dat is bijvoorbeeld het geval in De servo arbitrio, waarin Luther schrijft dat hij aanstoot genomen heeft aan de predestinatie, zelfs tot in de afgrond en de hel der vertwijfeling toe, ‘zodat ik wenste nooit als mens geschapen te zijn’. Dit laatste is echter iets anders dan toorn over en afschuw van God. Mogelijk schuift Van Ruler hier, uit het hoofd verwijzend, twee lijnen uit Luthers denken ineen.

‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’: de inhoud

De gedreven toon van U&V verraadt dus, dat Van Ruler iets op zijn lever heeft. De zaak waarop hij het oog heeft, gaat hem aan het hart. In zijn opstel somt hij twaalf ‘ketterijen’ van de ultragereformeerden op en werkt deze korter of langer uit. Voorafgaand aan die twaalf punten benadrukt Van Ruler dat er ook sprake is van ‘versluiering’: wat in zijn ogen ketterijen zijn, gaat onder de ultragereformeerden zelf door voor echte vroomheid en zuivere orthodoxie. Soms wordt dit punt van versluiering ook opgenomen in de lijst van ‘ketterijen’ . In strikte zin behoort het mijns echter niet tot die lijst. Ik houd het daarom op een lijst van twaalf punten.
Zo’n reeks van twaalf punten is trouwens kenmerkend voor Van Rulers theologie. In tal van teksten van zijn hand vindt men puntsgewijze opsommingen van gezichtspunten, die dikwijls een hoog associatief karakter dragen. Een prachtig voorbeeld is zijn boek Waarin zou ik naar de kerk gaan?, waarin hij de in de titel geformuleerde vraag van eenentwintig antwoorden voorziet. Het aantal punten kan in de loop van de tijd overigens ook veranderen. Een goed voorbeeld daarvan vindt men in Van Rulers pneumatologie. In zijn uit 1957 daterende ‘Hoofdlijnen van een pneumatologie’ begint hij met een inventarisatie van acht redenen voor de noodzakelijkheid van een ‘relatief zelfstandige’ pneumatologie. Later in de jaren zestig heeft Van Ruler nogmaals nagedacht en geschreven over dezelfde thematiek. Het aantal redenen blijkt dan tot drieëntwintig te zijn gegroeid.

Ter wille van diegenen die U&V nooit hebben gelezen, som ik nu eerst de twaalf ‘ketterijen’ zeer kort op:

  1. Tekort doen aan de historiciteit van Christus en zijn werk.
  2. De omzetting van de belijdenis van de predestinatie in een predestinatie-idee, waaruit vervolgens via logische redenering een gesloten theologisch systeem wordt afgeleid.
  3. De naturalisering van de zonde (de zonde verstaan als ‘een gegevenheid van het lot’).
  4. Onzekerheid en twijfel beschouwen als ‘de normale staat van een christenmens’.
  5. Prioriteit geven aan het gevoel boven het verstand, de wil en de daad.
  6. Tekort doen aan de Heilige Geest, door de Geest alleen in het innerlijk van de mens aan het werk te zien.
  7. Een verkeerde sacramentsopvatting: a. scheiding van de sacramenten (men laat wel zijn kinderen dopen, maar gaat niet aan het avondmaal); b. devaluatie van de kinderdoop (deze heeft geen heilsbetekenis, maar is hooguit ‘teken van het uitwendig verbond’); c. mijding van het avondmaal; d. scheiding tussen sacramentaliteit en ambtelijkheid (het avondmaal mijden en zich wel tot ambtsdrager laten verkiezen); e. anderen van het avondmaal afhouden.
  8. Verabsolutering van eigen inzichten.
  9. De tirannie van de geestelijke mens: a. de weinige geestelijke mensen die er onder de ultragereformeerden zijn, stellen hun eigen weg tot model voor iedereen; b. zij nemen anderen de maat; c. zij maken de dienst uit in de gemeente; d. zij stellen zich onaantastbaar op en zijn niet aanspreekbaar op hun gedrag.
  10. Een ontwrichting van de verhouding van het natuurlijke en het geestelijke leven door vanuit een dualisme tussen natuur en genade zich terug te trekken uit de wereld in de kerk.
  11. Onvoldoende aandacht voor het ethische.
  12. Versmalling van het eschatologisch perspectief tot het eeuwig lot van de enkele mens, als gevolg waarvan de taak van de kerk in de wereld uit het zicht verdwijnt.

Een stroom van reacties

Van Ruler heeft vanaf ongeveer halverwege de jaren vijftig af en toe geklaagd dat zijn Nederlandse collega’s, in het bijzonder die van hervormde huize, hem negeerden. Deze klacht was niet geheel ongegrond. Wanneer in 1955 zijn brochure Die christliche Kirche und das Alte Testament verschijnt, roept deze in de Duitstalige wereld veel reactie op. Vrijwel alle leidende Duitse oudtestamentici nemen de pen op om met Van Ruler in discussie te treden. Later volgt ook een reeks Frans- en Engelstalige reacties. In Nederland blijft het echter opvallend stil: er wordt nauwelijks op gereageerd. Wanneer Miskotte een jaar later zijn aan dezelfde thematiek gewijde Als de goden zwijgen publiceert, is dat wel anders. Enkele jaren later (1958) gebeurt hetzelfde na de publicatie van Van Rulers opstel ‘God en de chaos’ in het blad Wending. Enkele gereformeerde theologen reageren. Aan hervormde zijde blijft het, afgezien van een artikel van de emeritus predikant W.A. Hoek, geheel stil .
Wanneer U&V in Wapenveld verschijnt, komt echter een stroom reacties op gang. De discussie waarop Van Ruler tijdens zijn leven dikwijls tevergeefs heeft gehoopt, valt hem na zijn dood ten deel. Op geen enkel ander opstel van hem is in Nederland vaker gereageerd. Ook is het zelden in de Nederlandse theologiegeschiedenis gebeurd, dat een enkel artikel de aanleiding vormde voor een heel boek aan reacties (Op het scherp van de snede).
In wat volgt inventariseer ik – zonder de pretentie te hebben volledig te zijn – de reacties op U&V. Ik beperk mij daarbij tot teksten uit de eerste jaren na de publicatie van U&V.

Het eerste podium: Wapenveld

De eerste drie reacties op U&V zijn door de redactie van Wapenveld georganiseerd. Deze zijn afgedrukt aan het slot van het nummer waarin Van Rulers zwanenzang is gepubliceerd.
De uit de Gereformeerde Bond afkomstige theoloog S. Gerssen beschouwt Van Rulers opstel als diens testament, waarin deze ‘nog eenmaal […] de grondlijnen [heeft] getrokken, die naar zijn inzicht voor een werkelijk gereformeerde theologie bepalend moesten zijn’. Hij veronderstelt dat een groot deel van Van Rulers kritiek door de meeste lezers zal worden onderschreven. Toch doet de lezer van U&V er volgens hem goed aan ook in de spiegel te kijken: ‘er zal wel niemand zijn wien het gelukt is zich geheel van de dampkring van deze geestesstroming te bevrijden’. Van Ruler heeft volgens Gerssen gelijk, wanneer hij wijst op ‘de latente neiging de schepping te loochenen en het geestelijke leven los te maken van het natuurlijke’.
De gereformeerde hoogleraar en cultuurtheoloog G.Th. Rothuizen, die getuige zijn dissertatie wel wat met Van Ruler had en een jaar eerder optrad als gespreksleider in enkele radiogesprekken tussen Van Ruler en andere theologen, typeert U&V als ‘een enorm artikel, dat de enorme theoloog nog eenmaal in al zijn kracht openbaarde’. Rothuizen verklaart ‘van huis uit weinig of geen verstand te hebben van het ultra-gereformeerde type’. Na lezing van U&V bespeurt hij in zichzelf echter meer begrip voor ‘deze richting’. Ook heeft Van Ruler hem ervan overtuigd, dat het ultragereformeerde eigen is aan álle gereformeerden: ‘Met trots heb ik mij de kracht […] en met schaamte de zwakheid […] van de ultras gerealiseerd onder álle gereformeerden’. Rothuizen besluit zijn bijdrage met een kritische detailvraag ten aanzien van Van Rulers interpretatie van Bonhoeffer.
De christelijk-gereformeerde hoogleraar W.H. Velema, die begin jaren zestig een kritisch boek over Van Rulers theologie publiceerde en een van de gesprekspartners was in de zojuist genoemde radiogesprekken onder leiding van Rothuizen, is bij de lezing van U&V getroffen door enerzijds een ‘geweldige liefde voor het gereformeerde’ en anderzijds een ‘diep, existentieel aanvoelen van wat de ultra-gereformeerden in hun misvattingen beweegt’. Hij leest Van Rulers opstel als ‘een groots loflied op het gereformeerde’. De verzoeking van het ultragereformeerde ligt volgens Velema in het speculatieve: ‘de hoogmoed van het menselijk denken’. Omdat Van Ruler beseft dat daartegen slechts het evangelie van het kruis is opgewassen, typeert Velema Van Rulers werk als ‘theologie van de gebroken hoogmoed’. Anders dan Gerssen en Rothuizen aarzelt Velema niet om ook enkele fundamentele kritische opmerkingen te maken. Zo stelt hij dat Van Ruler ‘de noodzaak van het werk van de Heilige Geest heeft erkend en beleden, maar dat hij desondanks het vlees heeft onderschat’. Wanneer Van Ruler betoogt: ‘de gemeenschap met God bestaat hierin dat ik mij verheug over mezelf met de vreugde waarmee God zich over mij verheugt’, brengt Velema daartegen in: ‘Wordt de mens hier eigenlijk niet aan zichzelf overgelaten, zij het ook dat dit geschiedt voor het aangezicht en met de vreugde van God?’ Ten slotte vraagt hij zich af of in Van Rulers theologie de oudtestamentische visie op de verhouding tussen God en mens geen prioriteit heeft boven de nieuwtestamentische visie. Dat impliceert naar zijn mening ‘geen geringe scheur in het bijbels getuigenis’.

En vervolgens Gereformeerd Weekblad en Hervormd Weekblad

Kort na verschijning van het nummer van Wapenveld is – voor zover ik weet – de gereformeerde hoogleraar Herman Ridderbos de eerste die op eigen initiatief op U&V reageert. De Kamper nieuwtestamenticus, die enkele maanden eerder een kort In Memoriam over Van Ruler schreef, wijdt begin april 1971 zijn rubriek ‘Van week tot week’ in het Gereformeerd Weekblad in zijn geheel aan Van Rulers artikel. De gebruikelijke lengte van de rubriek wordt daarbij, mede als gevolg van de uitvoerige citaten, ongeveer verdubbeld. Ridderbos benadrukt (evenals Rothuizen) dat hij verder af staat van de ‘ultragereformeerde richting’ dan Van Ruler. Ook kan hij er niet veel sympathie voor opbrengen: ‘er zitten in het beeld, dat Van Ruler ervan tekent en in wat men er zelf op enige afstand ook van kan waarnemen, griezelige ver-vormingen en karikaturen van wat men een bijbels christendom mag noemen’. Dat neemt niet weg dat Ridderbos U&V geboeid heeft gelezen. Van Ruler mag dan enerzijds wel veel kritiek op de ultragereformeerden uitoefenen, anderzijds toont hij zich zozeer aan hen verwant, dat zij zich geen betere pleitbezorger hadden kunnen wensen. En ‘de independente en originele wijze, waarop Van Ruler zichzelf daarbij opstelt, zonder een zweem van de moderne progressieve theoloog te willen uithangen, [is] zo verfrissend in het vergeet-het-maar- en het niet-meer-relevant-klimaat, waarin wij tegenwoordig leven, dat men opnieuw beseft, hoeveel niet alleen de gereformeerde richting, maar de hele tegenwoordige theologie in deze man heeft verloren’. Het gaat Van Ruler, aldus Ridderbos, ten diepste om het gereformeerde: dat is ‘de schoonste en rijkste openbaring van het katholieke geloof’. De teneur van Van Rulers opstel laat zich daarom in een zin samenvatten: ‘Corruptio optimi pessima: het bederf van het beste is het ergste wat er is’. In de daaropvolgende maanden schrijft G.C. Berkouwer in het Gereformeerd Weekblad een serie van zeven artikelen over Van Rulers theologie. Deze wordt vanuit allerlei perspectieven belicht. Opvallend is dat Berkouwer geen aandacht schenkt aan U&V. De reden daarvoor zal zonder twijfel zijn, dat Herman Ridderbos er volgens hem reeds voldoende adequaat op had gereageerd.

Eind april 1971 schaart de hervormde predikant P.G. Verweijs zich in het van de Confessionele Vereniging uitgaande Hervormd Weekblad in het koor van respondenten. Ook hij benadrukt dat U&V een ‘warm getuigenis’ is van wat volgens Van Ruler ten diepste gereformeerd is – het is een ‘warm pleidooi voor het durven genieten van het leven uit de vernieuwende krachten der verlossing’. Verreweg het grootste deel van Verweijs’ artikel is een zakelijke samenvatting van door Van Ruler gesignaleerde ketterijen. Wanneer het echter gaat om het sacrament laat Verweijs zijn terughoudende toon varen en geeft hij blijk van instemming. Van Ruler biedt over het sacrament ‘uitzonderlijk nieuwe gezichtspunten’. Deze zijn ‘van de grootste waarde […] voor een nieuw doordenken van wat vieren van het Avondmaal mag zijn’. Van groot belang is volgens Verweijs ook Van Rulers visie op de verhouding van schepping en verlossing: ‘Het gaat God – dat is voor Van Ruler steeds een dierbare gedachte – niet om verlossing, maar om zijn schepping in volle glorie. Daar moet het in Christus en door de Geest heen. Wie in de verlossing het einddoel blijft stellen, gaat niet mee met God op de weg van zijn grote en laatste doel’. Volgens Verweijs heeft Van Ruler daarmee een probleem geformuleerd, dat ‘ons allemaal tot nadenken en bezinnen roept. Het gaat om het ethische, de wandel in de wereld, de praktijk van het geloof, de praxis pietatis. Daar zitten we allemaal rechts en links mee in de knel.’

Op het scherp van de snede

Twee weken na de publicatie van het artikel van Verweijs verschijnt een nieuwe reactie uit hervormde hoek. Deze is van de hand van J. van der Graaf, die kort tevoren is aangetreden als algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond. In De Waarheidsvriend schrijft hij een serie van drie artikelen onder de titel ‘Een geestelijk testament’. Hij typeert U&V als ‘magistraal’ en als een ‘omvattend en ver-reikend […] massie[f] stuk werk’. Ruim dertig jaar later zal hij schrijven: ‘Weinig theologische verhandelingen hebben me zo existentieel beroerd als dit artikel’. Van der Graafs opstellen vormen de opmaat voor een lange reeks reacties van vooraanstaande theologen uit de kring van de Gereformeerde Bond. G. Boer, L. Kievit, A. van Brummelen, C. Graafland, H.G. Abma (op dat moment lid van de Tweede Kamer namens de S.G.P.) en nogmaals Van der Graaf bespreken verscheidene aspecten van Van Rulers visie. De artikelen worden, onder toevoeging van inleidende teksten van mevrouw Van Ruler-Hamelink en ds. W.L. Tukker, in 1972 gebundeld in het (door de onlangs overleden Ton Bolland uitgegeven) boek Op het scherp van de snede.
Het feit dat een groep theologen uit de kring van de Gereformeerde Bond de moeite neemt zo uitvoerig te reageren maakt duidelijk dat Van Ruler onder hen een snaar heeft geraakt. Op tal van punten erkennen zij Van Rulers gelijk:

  • Het tekort doen aan de historiciteit van Christus (Kievit: ‘Het is zeker niet in het algemeen waar en toch komt het meer voor dan men misschien denkt’; en: ‘Een harde beschuldiging, toch niet zonder meer uit de lucht gegrepen’).
  • De naturalisering van de zonde (Boer: ‘dit passieve én dit actieve in de zonde zijn nodig om op een bijbels evenwichtige wijze te spreken over de zonde’).
  • Het als normaal beschouwen van onzekerheid en twijfel.
  • De analyse over de prioriteit van het gevoel (al voegt Boer wel toe, dat het evenzeer mis gaat wanneer men eenzijdig de nadruk legt op verstand en wil).
  • De eenzijdige visie op het werk van de Heilige Geest (Van Brummelen: ‘Wij doen er goed aan, eerlijk toe te geven, dat dit veelszins ook bij ons het geval is’).
  • Het verabsoluteren van eigen inzichten (Van der Graaf: ‘een beetje onderlinge verdraagzaamheid zou binnen de Gereformeerde Gezindte geen kwaad kunnen’)
  • De tirannie van de geestelijke mens (Van der Graaf: ‘Dat komt voor, tot schade naar ik meen van eigen geestelijk leven en dat van anderen’).
  • Het dualisme tussen het natuurlijke en het geestelijke (Graafland: ‘Hij geeft hierover opmerkingen ten beste, die wij heel duidelijk kunnen terugvinden in de levenspractijk van zeer velen’).
  • Het gereformeerde accent op de heiliging (Abma: ‘We kunnen het loven, dat Van Ruler in feite het oergereformeerde verdedigt en met verf en gloed uitbeeldt, dat het een volslagen onmogelijkheid is, dat al wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid en dat de zwaar beladen takken ook stuk voor stuk over de muur heenlopen’).
  • De roeping van de kerk in de wereld (Abma: ‘De kerk mag zich niet uit de wereld terugtrekken’).

Naast deze ruimhartige erkenning van Van Rulers gelijk staan ook punten van kritiek. Van der Graaf noteert twee algemene punten. In de eerste plaats meent hij dat de adressering te vaag is. Wie heeft Van Ruler op het oog wanneer hij spreekt over ‘ultragereformeerden’? Aan het ene uiterste van het spectrum ziet Van der Graaf de Oud-Gereformeerden. Het andere uiterste is moeilijk te bepalen. De grens is zo vloeiend dat Van Ruler het gehele Nederlandse gereformeerde protestantisme op het oog lijkt te hebben. Dat is een treffende observatie. Van Ruler benoemt in U&V inderdaad nooit precies wie hij op het oog heeft. De meest concrete aanduiding van ultragereformeerden luidt: ‘ze zijn een aantal groepen, verspreid over en in verschillende kerkgemeenschappen’. U&V gaat dus niet alleen over het milieu dat centraal staat in Jan Siebelinks roman Knielen op een bed violen, of het milieu dat Franca Treur beschrijft in Dorsvloer vol confetti. Ik denk dat Van Ruler de adressering met opzet openhoudt. Hij had zijn artikel het motto mee willen geven: wie de schoen past trekke hem aan. Daaruit wordt duidelijk, dat zijn doel was dat de lezer in de spiegel zou kijken en zich zou afvragen: ben ik het? Volgens Van der Graaf bemoeilijkt de open adressering echter de beoordeling van het artikel en is deze zelfs gevaarlijk. Hij vreest dat het artikel kan worden misbruikt ‘om klappen uit te delen naar de kant van de Gereformeerde Gezindte, waarvan men altijd al geweten heeft dat het daar nogal ketters toeging, terwijl men zelf meent buiten schot te blijven’.
In de tweede plaats gaat het volgens Van der Graaf te ver om over ‘ketterijen’ te spreken. In alle door Van Ruler genoemde punten gaat een ‘kernwaarheid’ schuil. Van Ruler erkent dat zelf ook door eerst de waarheidselementen te noemen en pas daarna de kritiek te formuleren: ‘Hij valt om zo te zeggen telkens eerst de ultra-orthodoxen in de armen om ze daarna te krachtiger van zich af te schudden’. Volgens Van der Graaf zou het daarom beter zijn geweest dat Van Ruler zich terminologisch had beperkt tot: ‘vergroeiingen’.

Voorts treden de scribenten uit de Gereformeerde Bond op andere punten met Van Ruler in discussie. Kievit erkent dat er een ‘eigenaardige aantrekkingskracht’ uitgaat van de predestinatie-idee en dat er een hang naar lijdelijkheid is. Hij vraagt zich echter af of men verkiezing en verwerping wel onder het hoofd ‘predestinatie’ mag behandelen. Is het niet beter te spreken over ‘verkiezing’? Tevens meent Kievit dat ook Van Ruler nog te veel redeneert.

Volgens Boer maakt Van Ruler zich schuldig aan een ‘grensoverschrijding van de Openbaring Gods’ wanneer hij schrijft dat de zonde ‘in zekere zin ook de eer van het schepsel is te noemen’. Men doet er beter aan ‘in heilige onwetendheid’ te blijven staan dan te gaan speculeren over iets wat ons niet is geopenbaard. Overigens is Van Rulers spreken over ‘zonnigheden in de zonde’ een eigen leven gaan leiden, en roept dit tegenwoordig nog steeds dezelfde reactie op als veertig jaar geleden. Toen ik onlangs op de werkgemeenschap van predikanten te Zwolle een bijdrage leverde over Van Rulers theologie zonder daarbij de uitdrukking ‘zonnigheden in de zonde’ te gebruiken, memoreerde een uit de Gereformeerde Bond afkomstige predikant deze uitdrukking om daar vervolgens zijn onbegrip over uit te spreken.

Van Brummelen en Van der Graaf plaatsen kanttekeningen en vragen op het punt van de toe-eigening van het geloof. Eerstgenoemde meent dat er niet zozeer sprake is van een overmaat aan aandacht voor de toe-eigening van het geloof, maar dat deze veeleer ontbreekt. Beiden zijn van mening dat bij Van Ruler onduidelijk blijft hoe de toe-eigening plaatsvindt. En Van der Graaf vraagt zich af of Van Ruler in de toe-eigening niet te veel nadruk legt op de zelfwerkzaamheid van de mens. Van Brummelen en Van der Graaf stellen terecht vast, dat de wijze van toe-eigening door Van Ruler in U&V nauwelijks wordt uitgewerkt. In andere teksten van Van Ruler komt die thematiek echter wel aan de orde. Sterker: er is nauwelijks een vraagstuk te bedenken dat Van Ruler in de laatste jaren van zijn leven meer bezighield dan dat van de toe-eigening van het geloof. Vanaf het najaar van 1961 tot zijn dood in 1970 heeft hij zijn colleges dogmatiek geheel aan dit vraagstuk gewijd! Uitgaand van een zinsnede uit Heinrich Heppes Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche (de openingszinnen van Locus XX: ‘De vocatione’) zoekt hij een weg door te onderscheiden tussen de applicatio salutis objectiva en subjectiva. Het college is als gevolg van Van Rulers dood niet voltooid. Zijn eigen aantekeningen op basis waarvan hij het college gaf, zijn echter in het Van Ruler archief bewaard gebleven en zullen onder de titel ‘De vocatione’ worden gepubliceerd in deel 4B van het Verzameld Werk.
In het verlengde van het voorafgaande gaat Van Brummelen ook in op Van Rulers visie op de sacramenten. Door deze te typeren als ‘de vorm van het eeuwige leven’ worden zij vanuit het eschaton belicht. Van Brummelen is van mening dat zij daardoor te veel worden losgemaakt van het Woord . Afgezien van een terloopse opmerking van Van der Graaf over het niet-vrijblijvend karakter van de sacramenten is dit de enige keer dat Van Rulers sacramentsopvatting aan de orde komt. Vergeleken met het feit dat alle andere door Van Ruler besproken ‘ketterijen’ uitvoerig worden becommentarieerd, valt op dat er voor het punt van de sacramentsopvatting nauwelijks aandacht is in Op het scherp van de snede.

In vergelijking met zijn collega’s is Graafland het meest kritisch over U&V. Hij erkent de congenialiteit van Van Ruler met het gereformeerde levensgevoel evenals het feit dat er in de levens van veel mensen sprake is van een dualisme tussen het natuurlijke en het geestelijke. Dat weerhoudt hem er echter niet van, vier punten van kritiek naar voren te brengen. In de eerste plaats vraagt hij zich af of wat betreft de verhouding tussen het natuurlijke en het geestelijke wel aan ‘een zekere gespletenheid’ is te ontkomen en of bij Van Ruler de balans niet al te zeer naar het natuurlijke doorslaat. In de tweede plaats stelt hij dat Van Ruler tekort doet aan de ruïnerende kracht van de zonde: ‘Het natuurlijke en het zondige zijn niet meer van elkaar te scheiden’ . Deze kritiek is vergelijkbaar met die van Van der Graaf, die in een van zijn bijdragen betoogt dat Van Rulers kijk op mens en wereld te zonnig is en dat hij onvoldoende recht doet aan de zonde als macht. Ook Abma schrijft, dat Van Ruler als gevolg van zijn visie op de zonde ‘wat te optimistisch en te uitbundig over de taak en positie van de kerk in de wereld [spreekt]’ . In het verlengde hiervan – derde punt – stelt Graafland dat Van Ruler te zeer vooruitgrijpt op het eschaton als een ‘nu te ervaren werkelijkheid’. Als gevolg daarvan heeft Van Ruler een te positieve kijk op bijvoorbeeld de seksualiteit en de sport. Wanneer Van Ruler schrijft: ‘Wezenlijk in de heiliging is: genieten van Ajax en Feyenoord’ antwoordt Graafland: ‘Wie weet, wat er aan zo’n wedstrijd in het stadion voorafgaat en er tijdens zo’n wedstrijd gebeurt en wat er op volgt, weet, dat wij hier niet met het natuurlijke leven te maken hebben in pure zin. De menselijke zonde is er doorheen getrokken en is daar niet van af te trekken’. Ten slotte bestrijdt Graafland dat Van Rulers ‘optimisme over de pure (verloste) schepping in een presente (uiteindelijke) doorleving’ een legitieme doortrekking is van calvinistisch-reformatorische grondlijnen. Volgens hem is het ‘een ombuiging naar een christelijk idealisme’. Vergelijkbare kritiek is ook bij Van der Graaf en Abma te vinden.

De reactie van C. Rijnsdorp

Gelijktijdig met de reacties uit de hoek van de Gereformeerde Bond verschijnen nog meer besprekingen van Van Rulers zwanenzang.
Zo schrijft de gereformeerde literator en recensent C. Rijnsdorp in juni 1971 een uitvoerig artikel in de Nieuwe Haagse Courant. Vergeleken met alle eerdere theologische reacties klinken daarin andere tonen. Rijnsdorp vat Van Rulers betoog samen en concludeert dat daaruit liefde en kritiek spreekt. De toon van schrijven verraadt echter een wel heel grote persoonlijke betrokkenheid: ‘Van Ruler schrijft over de ultra-gereformeerden zoals een gegriefd kind over zijn geliefde vader en moeder schrijft. De sterke gevoelsbinding maakt het onmogelijk distantie te nemen; liefde en kritiek zijn beide even sterk emotioneel gekleurd’. Dit geeft aan U&V volgens Rijnsdorp een bijzonder karakter: ‘Het stuk heeft, om zo te zeggen, zichzelf geschreven. Als literator herkent men de stuwing achter het geheel. Het wordt gedragen door een heel leven van theologiseren: het is een rijp essay, onbewust een afscheid van de eigen leefwereld in de vorm van nadere rekenschap over één bepaalde zaak’. Tegelijkertijd is, aldus Rijnsdorp, U&V exemplarisch voor Van Rulers denken: ‘Als alleen deze verhandeling van hem zou overblijven, zou de kundige vakgenoot er een tamelijk duidelijk beeld uit kunnen reconstrueren. Want hier treft men meer aan dan alleen een paar botten en een kaakbeen: het skelet is ongeveer compleet’.
Aan het slot van zijn artikel tracht Rijndorp te verwoorden waarom hem bij lezing toch een ‘gevoel van vreemdheid’ is bijgebleven. Hij zet in bij één zin uit Van Rulers opstel: ‘In het ultragereformeerde leven is het, alsof de gereformeerde waarheid je in een huiveringwekkende lachspiegel aankijkt’. Rijnsdorp vervolgt dan – de passage verdient het in zijn geheel te worden aangehaald: ‘Hij is eraan ontkomen door accentuering van de goede elementen en overcompensatie van de verkeerde. Maar hij beweegt zich voortdurend op de rand van een theologisch narcisme. Het geloof gaat namelijk over zichzelf nadenken, buigt zich over zichzelf heen, het re-flecteert. Goed, dat was bij Paulus al het geval. De mens denkt over alles na, dat is onontkoombaar, daar is hij mens voor. Waarom zou het geloof hierop een uitzondering maken? Maar Van Ruler was op zijn richting en op zijn vak zo verliefd, dat het esthetische trekken verkreeg, evenals de bevindelijkheid zelve die trekken vertoont. Dit gebeurt zodra de theologie de neiging gaat vertonen doel in zichzelf te zijn. De verzoeking van de begaafde theoloog is om naar binnen een narcist en naar buiten een mandarijn te worden. Wat Van Ruler redt is zijn spiritualiteit, zijn open staan voor de Geest. Zijn geloof was een levend geloof. Zozeer zelfs dat hij het beoefenen van zijn vak voor een deel ook zag als spel. Al te ernstige mensen zullen dit niet verstaan, maar dat komt omdat zij geen muzische kwaliteiten bezitten. Is theologiseren dan inderdaad ook een vorm van spelen? Jawel, spelen met vuur.’

Meer reacties

De gereformeerde predikant E. Masselink mengt zich in de zomer van 1971 in het debat met een artikel in het orthodox georiënteerde blad Waarheid en Eenheid. Van Ruler heeft volgens hem onder het schrijven niet vaak gedacht aan de Gereformeerde Kerken of de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt. Toch gaat de inhoud van U&V volgens hem beide kerkgenootschappen wel degelijk aan. In zijn bijdrage stelt hij vooral vragen:

  • ‘Hoe gaan wij met Gods Woord om?’
  • ‘Zou er bij ons niet het gevaar van gnostiek zijn?’
  • ‘En dan de praedestinatie. Zijn wij soms ook niet er op uit om daarmee verstandelijk klaar te komen?’
  • ‘En ons zonde-besef? Kunnen wij de mensen van deze tijd nog iets van Ps. 32 en van Ps. 51 doen verstaan?’
  • ‘De ultra-gereformeerden dreigen vanuit hun gevoel […] de onmetelijkheid van Gods evangelie voor zondaren te begrenzen, maar doen wij misschien door onze verstands-accentuering of door ons activisme daaraan tekort?’
  • ‘Wie zou er niet onder lijden dat wij gereformeerden in vijf kerken verdeeld zijn en geestelijk vaak zo ver van elkaar leven?’
Zo spoort Masselink zijn lezers aan in de spiegel te kijken. Hij eindigt daarom met een retorische vraag: ‘Is er iemand die zich verontschuldigen wil?’

Alle tot dusver gereleveerde reacties op U&V komen (met uitzondering van die van Velema) uit twee denominaties: de Nederlandse Hervormde Kerk (vooral de Gereformeerde Bond) en de Gereformeerde Kerken in Nederland. Enige tijd later wordt ook vanuit twee andere denominaties gereageerd.

A. Vergunst schrijft eind 1971 – begin 1972 een serie van tien artikelen in De Saambinder, het kerkelijk orgaan van de Gereformeerde Gemeenten. Deze zijn later ook gebundeld in zijn boek Om de eenheid der kerk. Volgens Op ’t Hof kunnen de artikelen van Vergunst gelden als ‘de verwoording van het officiële standpunt van zijn kerkverband’. Vanaf het begin is het doel van Vergunst helder: ‘We zullen eens ernstig moeten nagaan of “deze schoen ook ons past” ’. Hij vat daartoe punt voor punt Van Rulers visie samen om deze vervolgens te becommentariëren.
Op de meeste punten verwerpt hij genuanceerd-kritisch wat Van Ruler schrijft. Zo erkent hij dat binnen de kring van de Gereformeerde Gemeenten de nadruk in de prediking dikwijls valt op de persoonlijke toepassing en de toe-eigening. Dat hoeft echter niet een tekortdoen aan de historiciteit van Christus en het heil te impliceren. Iets vergelijkbaars schrijft hij over het punt van de predestinatie: over Gods verkiezing kan eenzijdig worden gesproken, maar binnen zijn eigen kring is dat niet het geval. In wat Van Ruler schrijft over de naturalisering van de zonde is volgens Vergunst sprake van overdrijving: ‘Van een ongetwijfeld voorkomende ontsporing concludeert hij generaliserend tot een beschuldiging, die hij niet zou kunnen waarmaken’. Evenals G. Boer ergert Vergunst zich ook aan Van Rulers spreken over de zonde als ‘de eer van het schepsel’.
Ten aanzien van het punt van de zekerheid van het geloof bestrijdt Vergunst, dat wanhoop, bekommernis en twijfel binnen de Gereformeerde Gemeenten gelden als de normale stand van de christen. Ook is er volgens hem geen sprake van een absolute prioriteit van het gevoel . In wat Van Ruler schrijft over de breedte van het werk van de Heilige Geest kan Vergunst zich wel vinden, al benadrukt hij wel dat Van Ruler de ‘toepassing’ te veel laat opgaan in de ‘bemiddeling’.
Over wat Van Ruler over de sacramenten opmerkt, oordeelt Vergunst genuanceerd. Door te spreken over het sacrament als ‘vorm van het eeuwige leven’ maakt Van Ruler de sacramenten te veel los van het Woord. Dat is een oordeel dat we reeds eerder tegenkwamen bij Van Brummelen. Wel erkent Vergunst dat de doop in de gemeenten vaak wordt onderschat en dat de waarde van het avondmaal voor de ‘geestelijke opwas in de genade’ onvoldoende wordt verstaan. Tevens erkent hij Van Rulers observatie dat het voorkomt dat men enerzijds het avondmaal mijdt terwijl men zich wel tot ambtsdrager laat kiezen: ‘hier zijn inderdaad onvolkomenheden, die we niet gering moeten achten’. Van Rulers opmerkingen over het afhouden van het avondmaal zijn volgens Vergunst echter veel te generaliseren. Sterk afwijzend reageert hij op Van Rulers visie op het verabsoluteren van eigen inzichten. Afgezien van ‘enige anekdotische afglijdingen’ is dit in zijn algemeenheid niet aantoonbaar. Ronduit verontwaardigd is Vergunst over wat Van Ruler schrijft over de tirannie van de geestelijke mens: Van Ruler schetst een karikatuur. Zeer kritisch is Vergunst ook wanneer het gaat om de verhouding tussen het natuurlijke en het geestelijke. Hij meent dat Van Ruler met zijn visie het gereformeerde spoor heeft ingeruild voor ‘de wederdoperse greep naar de “volmaaktheid” ’. En wat Van Ruler opmerkt over heiliging ‘heeft met die heiliging, waartoe genade brengt, niets, maar dan ook niets gemeen’. Meer instemming, ten slotte, heeft hij met wat Van Ruler schrijft over de taak van de kerk in de wereld.
Ondanks de opmerking aan het slot van zijn betoog, dat er ‘vele waarheidselementen’ schuilen in wat Van Ruler heeft geschreven, is duidelijk dat het antwoord van Vergunst op de vraag op de schoen hem past ontkennend is. Ongetwijfeld zijn er ontsporingen en kan men ‘hier of daar wel eens iemand aantreffen, die tot model van Van Rulers beschouwingen gestaan kan hebben’. In zijn algemeenheid gaan volgens Vergunst deze beschouwingen echter mank.

Vanuit de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt blijft het geruime tijd stil. Maar wanneer Op het scherp van de snede verschijnt, bespreekt J. Douma dit boek in een serie van vier artikelen in het blad De Reformatie. In de eerste twee artikelen vat hij Van Rulers visie samen; in het derde en vierde artikel volgt de beoordeling. Douma start met de constatering dat ‘de wereld van de ultra-gereformeerden met hun op de spits gedreven leer van de uitverkiezing ver van ons afstaat’. Dat neemt volgens hem echter niet weg, dat ‘niemand dit boek zonder vrucht voor zichzelf zal lezen […] wij verzekeren met name onze predikanten, dat de lezing van dit boek op een vrije maandag een goed bestede dag zal opleveren!’
Douma begint zijn beoordeling met te benadrukken dat men wel het een en ander van Van Ruler kan leren: ‘we herkennen op allerlei onderdelen toch weer een stuk eigen strijd’. Concreet noemt hij: verkiezing en verbond, twijfel en geloofszekerheid, ‘de waarde van het kerkelijk ambt en van de kerkelijke vergaderingen tegenover allerlei personalisme’, de nadruk op de breedheid van het werk van de Heilige Geest, en Van Rulers waarschuwing tegen systematisering vanuit één punt.
Daarna volgt de kritiek, die Douma breed uitwerkt. Hij is het ‘op enkele beslissende punten’ volstrekt met Van Ruler oneens. Evenals Van der Graaf is hij van mening dat de adressering te vaag is. Hij beklemtoont dat ook Schilder ooit de term ‘ultragereformeerd’ heeft gebruikt. Deze heeft toen wel precies aangegeven wie hij op het oog had. Door zonder nadere concretisering te spreken over ultragereformeerden, is Van Ruler te generaliserend te werk gegaan. De vage adressering is in Douma’s ogen echter een punt van ‘mindere importantie’.
Veel ernstiger is in zijn ogen Van Rulers visie op de zonde. Hij sluit zich aan bij de kritiek van G. Boer op Van Rulers spreken over de zonde als eer van de mens. En evenals Graafland is Douma van mening dat Van Ruler ‘de diepte van de zonde’ onderschat en in zijn visie op het natuurlijke buiten ‘de lijn van Calvijn’ treedt. In dat verband struikelt ook hij over het voorbeeld van het genieten van voetbal als vorm van heiliging. De kern van het meningsverschil duidt Douma in één zin aan: ‘Mét Van Ruler willen we vreugde bedrijven over het heil, over de aangebrachte verlossing; maar juist diepe vreugde moet ons ervan weerhouden met onze oude mens en onze oude wereld vrede te sluiten’.
In zijn laatste artikel opponeert Douma ten slotte tegen Van Rulers stelling dat de ketterijen aan de zijde van de vrijzinnigheid slechts ‘kinderspel’ zouden zijn en stelt hij vast dat geen van de respondenten in Op het scherp van de snede het thema van de tucht aansnijdt.

Balans

Ik maak de balans op. Van Rulers U&V is in de eerste jaren na publicatie in Wapenveld vanuit verschillende richtingen van het gereformeerde protestantisme in Nederland becommentarieerd. Het meest uitvoerig is dat gedaan door theologen uit de Gereformeerde Bond binnen de Nederlandse Hervormde Kerk (Gerssen, Van der Graaf, Boer, Kievit, Van Brummelen, Graafland en Abma). Daarnaast staan reacties van een confessioneel-hervormde predikant (Verweijs), twee gereformeerde hoogleraren (Rothuizen, Ridderbos) en een gereformeerde predikant (Masselink), een gereformeerd vrijgemaakte (Douma) en een christelijk-gereformeerde (Velema) hoogleraar, en een predikant uit de Gereformeerde Gemeenten (Vergunst).
Aan deze lijst van namen vallen twee dingen op. In de eerste plaats ontbreken de zogenoemde vrijzinnigen. In zijn opstel heeft Van Ruler ook op hen kritiek. Zij hebben zich echter niet geroepen gevoeld om daarop te reageren. Dat is echter wel gemakkelijk te verklaren: de focus van Van Rulers werkstuk ligt niet bij hen maar bij ‘de’ ultragereformeerden.
In de tweede plaats valt op, wat men zou kunnen noemen, het kerkelijk karakter van de lijst. Stuk voor stuk gaat het om in die tijd gezichtsbepalende theologen binnen de eigen denominatie en stroming. Zuiver academisch georiënteerde theologen ontbreken onder de respondenten. Dat zal een gevolg zijn van het feit dat Van Ruler – hij was hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk – bij het schrijven van zijn opstel een kerkelijke doelgroep op het oog had. Die kerkelijke doelgroep wilde hij de spiegel voorhouden. Het zijn vertegenwoordigers van die kerkelijke doelgroep die reageren.
Bijzondere vermelding verdient de reactie van de gereformeerde literator Rijnsdorp. Deze is geheel anders van kleur dan die van de theologen. Rijnsdorp reageert niet zozeer op een kerkelijk-theologisch niveau, maar leest de tekst als een literaire eenheid. Hij geeft weer hoe deze op hem is overgekomen en wat hij bij het lezen heeft gedacht. Door te spreken over theologisch narcisme slaat hij een psychologiserende weg in. Door te spreken over ‘spel’ is hij de enige die oog heeft voor Van Rulers stijl van theologiseren.
Die stijl van theologiseren lijkt bij enkele andere respondenten juist ergernis op te roepen. Illustratief is de struikeling van Boer, Vergunst en Douma over Van Rulers spreken over de zonde als ‘eer van de mens’ en de ergernis bij Graafland en Douma over wat Van Ruler schrijft over voetbal. Kenmerkend voor Van Rulers stijl van theologiseren is inderdaad wat Rijnsdorp haar spelkarakter noemt. Ook anderen hebben daar wel op gewezen. In dat spel schuilt bovendien vaak een uitdagende of zelfs provocerende ondertoon. Deze komt dikwijls tot uitdrukking in de voorbeelden uit het dagelijks leven die Van Ruler gebruikt om zijn theologische stellingname te illustreren.
Wat betreft het voetbalvoorbeeld: ik denk dat Van Ruler de schaduwzijden van het voetbal heus wel heeft beseft. Tegelijkertijd hield hij zelf ook van dat spel. Maar wat graag trok hij zijn jasje uit, stroopte de mouwen op en ging voorop in de strijd. Ook keek hij graag op de televisie naar een voetbalwedstrijd. Toen de Duitse theoloog Wolfhart Pannenberg eens een avond bij hem op bezoek was, betreurde Van Ruler het zeer dat zijn collega niet van voetbal hield en de voorkeur gaf aan een theologisch gesprek op niveau. Daardoor miste hij de belangrijke voetbalwedstrijd van die avond. Voetbal maakte dus deel uit van Van Rulers eigen leven. Dat verklaart ook waarom het voetbalvoorbeeld vaker in zijn werk is terug te vinden. Zo schrijft hij in zijn eerdergenoemde opstel ‘Nieuwe vragen na vijftien jaren’: ‘Een student vertelde me pas, dat hij zó z’n zondag had doorgebracht: ’s morgens had hij deelgenomen aan het avond¬maal, ’s middags had hij in het stadion met eenzelfde passie gekeken naar een voetbalwedstrijd en ’s avonds had hij een catechismuspreek gehoord. Mij dunkt: dit is een volwaardig christen en een volwaardige zondagsviering’. De strekking van deze zinsnede ligt geheel in lijn met wat Van Ruler in U&V betoogt. Datzelfde geldt voor de minstens even provocerende zin: ‘De voetbal [is] even belangrijk als het gebed’. Met zulke voorbeelden beoogt Van Ruler aan het denken te zetten, te prikkelen én reactie uit te lokken. In tal van teksten kan men waarnemen dat hij juist aan reactie veel waarde hecht. Ik denk dat Van Ruler heeft gedacht: pas wanneer er wordt gereageerd gebeurt er iets en kan de boel in beweging komen. Juist daarom knaagde aan hem, dat hij zich genegeerd voelde.

Hoe wordt Van Rulers artikel in zijn totaliteit beoordeeld? De drie gereformeerde respondenten hebben niet of nauwelijks kritiek. Rothuizen en Ridderbos beklemtonen zichzelf op afstand te zien staan van de ultragereformeerden – wat eerstgenoemde overigens op een kritische opmerking van de Gereformeerde Bonder L. Kievit kwam te staan: ‘Het doet dan ook wat vreemd aan, de “Kamper” hoogleraar Rothuizen in zijn reactie te horen verklaren, weinig of geen verstand te hebben van het type dat Van Ruler tekende en dat van huis uit. Hij had dit type in de geschiedenis van de gescheiden kerken, om maar dicht bij huis te blijven, met weinig moeite kunnen opsporen. Want juist in de kerken van de Afscheiding speelden dit type en deze problemen een rol. Rothuizen, Ridderbos en Masselink nodigen alle drie hun lezers uit kennis te nemen van Van Rulers opstel en bij het lezen zichzelf kritisch te bevragen.
Ook bij de confessioneel hervormde predikant Verweijs klinkt geen enkele kritiek. Op bepaalde punten (de sacramenten; de verhouding tussen schepping en verlossing; de nadruk op de praxis pietatis) geeft hij expliciet blijk van zijn instemming of geeft hij aan dat Van Ruler hem aan het denken zet.
Velema reageert op genuanceerde wijze. Enerzijds spreekt hij zijn bewondering uit voor Van Rulers opstel. Anderzijds stelt hij enkele kritische vragen. Datzelfde is waarneembaar bij de groep theologen uit de Gereformeerde Bond. Op tal van punten spreken zij hun instemming met Van Ruler uit. Tegelijkertijd aarzelen zij niet een reeks fundamentele vragen en kritische opmerkingen te plaatsen. Zo zijn zij postuum de discussie aangegaan, waar Van Ruler tijdens zijn leven zo dikwijls op uit is geweest. De discussie spitst zich toe op enkele kernpunten van de gereformeerde theologie: de verkiezing, de toe-eigening van het geloof en de verhouding tussen het natuurlijke en het geestelijke, waarbij ook de vraag klinkt naar de reikwijdte van de zonde.
Douma noemt kort enkele punten van waardering om vervolgens zijn kritiek breed te etaleren. Ook hij struikelt vooral over Van Rulers visie op de verhouding van het natuurlijke en het geestelijke en zijn visie op de zonde.

De Gereformeerde Gemeente predikant Vergunst is het meest kritisch (al beklemtoont Van der Zwaag, dat Vergunst ‘uiteindelijk redelijk mild’ blijft). Aan het slot van zijn bijdragen schrijft hij dat er ‘vele waarheidselementen’ schuilen in wat Van Ruler heeft geschreven. Enkele daarvan brengt hij ook duidelijk naar voren, bijvoorbeeld wanneer hij ingaat op Van Rulers visie op de sacramenten. Toch overheerst bij hem de kritiek. Hij beklemtoont zich niet te herkennen in het beeld dat Van Ruler schetst van ‘de’ ultragereformeerden.
De conclusie kan niet anders luiden dan: hoe meer de respondent zich bevindt aan de rechterzijde van het gereformeerde spectrum, des te kritischer is zijn reactie. Naarmate Van Rulers tekst dichter op de huid komt, is het blijkbaar moeilijker om de schoen te passen of in de spiegel te kijken. Ook dringt de vraag zich op of de meest kritische respondenten Van Rulers stijl van theologiseren wel verstaan.

Hoe verschillend en uiteenlopend de reacties soms ook zijn – het verschil tussen enerzijds Rothuizen en Ridderbos en anderzijds Vergunst is groot – toch is er één gemene noemer in alle reacties: het gaat ten diepste om de vraag wat gereformeerd is. Daarin is recht gedaan aan Van Rulers intenties. Voor hem was immers het gereformeerde ‘de schoonste en rijkste openbaring van het katholieke geloof’.
Men moet dan wel zeggen dat Van Ruler een eigen interpretatie had van wat ‘gereformeerd’ is. Grote nadruk valt daarin op de schepping en de waardering van het aardse leven. Die nadruk, die voortkomt uit zijn visie op het Oude Testament – al even provocerend als het voetbalvoorbeeld is zijn beruchte stelling: het Oude Testament is de eigenlijke Bijbel en het Nieuwe Testament is een verklarend woordenlijstje achterin –, is ook in U&V terug te vinden, namelijk wanneer hij schrijft over de verhouding tussen het natuurlijke en het geestelijke, en over de christelijke levensheiliging.
Hier staat voor Van Ruler ook existentieel veel op het spel. Dat wordt duidelijk uit het feit dat juist op de overgang van de paragraaf over de verhouding tussen het natuurlijke en het geestelijke en de paragraaf over de levensheiliging het woord ‘vreugde’ valt. Ook dat is een kernwoord in zijn theologie. Hij schrijft: ‘De grote vraag, die in al deze kwesties een rol speelt, is deze: wat is gemeenschap met God? Is daar de hemel voor nodig? Moeten we daarvoor boven de tijdelijkheid en de zichtbaarheid uit? Zit er iets ontologisch in? Of is het geweten daarvoor voldoende? Dan kan ik op de aarde blijven, in de geschapen werkelijkheid’. En daarna tuimelen de zinnen over elkaar heen: ‘Maar in mijn geweten besef ik, dat de Here God een welgevallen aan mij, vreugde over mij heeft. Op mijn beurt heb ik weer vreugde daarover, dat God vreugde over mij heeft én daarover dat God is en dat Hij God is. Daarover, dat zijn vreugde tot in mijn diepste zelf is doorgedrongen heeft Hij weer vreugde. En zo tot in het oneindige. De kern van alles ligt daarin, dat ik mij verheug over mijzelf met de vreugde waarmee de Here God zich over mij verheugt. Dát is “gemeenschap met God”!’ Elders heb ik uiteengezet dat in Van Rulers werk in het woord ‘vreugde’ biografie en theologie samenkomen. Omdat hij neigde tot zwaarmoedigheid, heeft de term ‘vreugde’ soms ook de klank van zichzelf uit die zwaarmoedigheid proberen uit te tillen, de klank van psalmen zingen in de nacht.
De existentiële bodem onder Van Rulers theologie ligt niet diep verborgen, maar klinkt dikwijls tussen de woorden door. Dat is vooral het geval in zijn meditaties, die hij om de week voor de AVRO-radio heeft uitgesproken. Hoe theologisch deze meditaties ook zijn, mensen hebben daarin gehoord dat Van Ruler over hen en over zichzelf sprak. Anders kan ik niet verklaren dat die meditaties door gemiddeld 450.000 luisteraars werden gevolgd. Daarom behoren deze meditaties wat mij betreft tot het mooiste en meest waardevolle wat Van Ruler ons heeft nagelaten.

Veertig jaar later

Inmiddels zijn er ruim veertig jaar verstreken sinds de verschijning van U&V. In die vier decennia is zowel de Nederlandse samenleving als het landschap van kerk en theologie sterk veranderd. In kerkelijk Nederland zijn minstens twee grote veranderingen waarneembaar. In de eerste plaats heeft de secularisatie om zich heen geslagen. Dat is in veel kerken iedere zondagmorgen zichtbaar aan de lege banken. In de tweede plaats zijn de Gereformeerde Kerken en de Nederlandse Hervormde Kerk, samen met de Evangelisch Lutherse Kerk, gefuseerd tot de Protestantse Kerk in Nederland. Voorzag Van Ruler de onvermijdelijkheid van die fusie vóór het jaar 2000, zij heeft uiteindelijk op 1 mei 2004 haar beslag gekregen. Ook in de theologie is er veel veranderd: de tijd van de ‘grote mannen’ is voorbij en het theologisch landschap is uiteengewaaierd in een delta. De komende jaren zal er nog meer veranderen. Zo zullen bijvoorbeeld de drie vestigingen van de Protestantse Theologische Universiteit waar thans studenten de opleiding tot predikant kunnen doen: Leiden, Utrecht en Kampen, gesloten worden. Twee andere vestigingen zullen worden geopend: aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en in Groningen.
Heeft Van Rulers U&V in die veranderde situatie nog iets te zeggen? Het antwoord op die vraag luidt mijns inziens volmondig: Ja. Om dat toe te lichten, verwijs ik allereerst naar een ontmoeting die ik eerder dit jaar had met studenten van de disputen Rotterdam en Delft van C.F.S.R. Gedurende het studiejaar 2009-2010 hebben zij met elkaar teksten van Van Ruler gelezen en besproken. Ter afsluiting nodigden zij mij uit om een avond met hen door te praten over het werk van Van Ruler. Het heeft me tijdens die avond in mei getroffen hoezeer sommige van deze studenten existentieel geraakt waren door Van Rulers teksten. In het bijzonder was dat het geval met zijn U&V. ‘Dit staat zó haaks op wat wij ’s zondags in de kerk horen’, zei een van de studenten. Anderen beaamden dat. Deze ervaring maakt duidelijk dat U&V in bepaalde kerkelijke kringen nog steeds onmiddellijk weerklank vindt. Dat blijkt ook op internet. In oktober 2007 discussieerden verschillende mensen op de site www.refoforum.nl over Van Rulers U&V. Sommigen laten blijken door de tekst te zijn geraakt. Ene Gian schrijft: ‘Sommige stukken van Van Ruler zitten er naast, maar in z’n algemeenheid klopt het helaas toch wel’. Hij zou willen ‘dat er weer eens een Van Ruler ons de oren wast’. Een paar dagen later voegt ene Herman toe: ‘Het artikel van Van Ruler zit mij absoluut niet lekker’. Anderen bestrijden Van Ruler. Opvallend is dat dit gebeurt onder beroep op Vergunst. ‘Erasmiaan’ schrijft namelijk: ‘drs. A. Vergunst heeft dit hele artikel [U&V] weerlegd’.

In bepaalde kerkelijke kringen appelleert Van Rulers tekst dus blijkbaar nog steeds aan de dagelijkse praktijk. Maar hoe is dat buiten die kringen? Loont het daar nog de moeite om Van Rulers geestelijk testament te lezen? Zelf kom ik niet uit een ultragereformeerd milieu: ik ben opgegroeid in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Toen Van Ruler overleed, zat ik net op de lagere school. De afgelopen jaren heb ik mogen werken aan de uitgave van het Verzameld Werk van Van Ruler. Tijdens dat werk ben ik zelf ook geraakt door een aantal aspecten uit Van Rulers theologie. Stuk voor stuk zijn dat aspecten die ook in U&V naar voren komen en die me de spiegel voorhouden. Tot besluit van deze bijdrage wil ik er enkele heel kort noemen.
Hoogst actueel is Van Rulers verzet tegen het verabsoluteren van eigen inzichten. Niet alleen in de kerk, maar over de volle breedte van de Nederlandse samenleving lijkt dat verabsoluteren van eigen inzichten vandaag de dag tot kunst verheven. Vooral in de media wordt nauwelijks meer geluisterd, maar vrijwel uitsluitend het eigen gelijk schreeuwend geponeerd. In plaats van te zoeken naar dat wat verbindt, wordt alle nadruk gelegd op dat wat scheidt en worden mensen tegen elkaar uitgespeeld. Dat is niet de weg om de vrede te bewaren.
Ik noem ook Van Rulers verzet tegen een systeemdenken. Van zulk systeemdenken gaat, zeker op het grondvlak van de gemeente, nog altijd een sterke aantrekkingskracht uit. Dat is ook begrijpelijk: wanneer je alles in een grote greep kunt omvatten, geeft dat een gevoel van zekerheid. Systemen breken echter gemakkelijk kapot op de weerbarstigheid van het leven. Van Rulers associatieve theologie, waarin paradoxen en tegenstrijdigheden kunnen bestaan, biedt meer plaats aan menselijke ervaringen dan een gesloten theologisch systeem.
Vervolgens de grote nadruk die Van Ruler – ook in zijn visie op de verhouding tussen schepping en verlossing – legt op de schepping en de aardse werkelijkheid. Die nadruk staat haaks op stemmen die telkens opnieuw – recent A. van de Beek – betogen: hier beneden is het niet. Van Ruler houdt me voor: hier beneden is het juist wél. Deze aarde is Gods schepping. Zij is door God gewild. Wij mensen zijn door God gewild. Op voor hem typerende wijze verwoordt Van Ruler dat door te zeggen: ‘God gunt ook ons het plezier van er te zijn’ . Wat me opvalt bij het lezen van Van Ruler, is dat hij het niet alleen bij dergelijke beschouwende zinnen laat, maar tevens uitnodigt deze op mijzelf te betrekken: ik ben door God gewild. God gunt mij het plezier van er te zijn. Dat is een uitnodiging mijzelf te aanvaarden en voluit in het hier en nu te leven, voor het aangezicht van God, met plezier, met vreugde.
Daar schuilt ook een verantwoordelijkheid in. Deze omvat niet alleen de persoonlijke levensheiliging, maar strekt ook breder. In Van Rulers nadruk op de schepping en de aardse werkelijkheid schuilen bijvoorbeeld ook aanknopingspunten voor een hedendaagse ecotheologie. Deze is, zeker nu binnen de huidige Nederlandse regering het milieubeleid geen grote prioriteit meer heeft, van groot belang.
Ik kan mij echter niet aan de indruk onttrekken, dat binnen een groot deel van de PKN geloven vooral een persoonlijke zaak is geworden. Niet dat daarbij de vragen naar de toe-eigening van het geloof nog een grote rol spelen. Waar wordt daar binnen de PKN nog over gesproken, geschreven of gepreekt? Met persoonlijke zaak bedoel ik dat de betekenis van geloven niet veel verder strekt dan het private leven. In je eigen leven probeer je er iets van te maken. Natuurlijk is dat van groot belang. Maar waar is de schepping gebleven? Waar is de samenleving in bredere zin gebleven? Waar zijn thema’s als recht, gerechtigheid en rechtvaardigheid in de kerk gebleven? Heeft het christelijk geloof geen betekenis meer voor de inrichting van de samenleving? Als ik naar de Nederlandse politiek kijk, zie ik daar bitter weinig van terug. Het CDA, nota bene een partij die het predicaat christelijk in haar naam durft te voeren, heeft zich in haar beleid met huid en haar overgeleverd aan het neoliberale marktdenken. Daarmee heeft zij haar ziel aan de duivel verkocht, want de filosofie van het neoliberalisme steunt naar mijn mening op een ondeugdelijk mensbeeld, dat ten diepste goddeloos is.
Hoe is dat in de kerk? Wordt daar nog gesproken over de betekenis van het geloof voor de inrichting van de samenleving? Ik vraag het me af. Voor Van Ruler was dat wel anders. Geïnspireerd door het Oude Testament pleitte hij voor de theocratie. Ook U&V loopt daarop uit. Bij het woord ‘theocratie’ krijg ik altijd een ongemakkelijk gevoel. Ik zie landen voor ogen, waar de rechten van mensen met voeten worden getreden en in angst wordt geleefd. Niet alleen de huidige islamitische wereld, maar óók de geschiedenis van het christendom kent daarvan schrikwekkende voorbeelden. Wanneer Van Ruler nog had geleefd, had ik hem – ondanks dat hij benadrukt dat op deze aarde de theocratie altijd een torso zal blijven – willen vragen of hij niet te optimistisch over de theocratie spreekt. En in samenhang daarmee (en net als Graafland, Van der Graaf, Velema en Douma), of hij niet te eenzijdig over de zonde als schuld spreekt. Had hij niet evenveel nadruk moeten leggen op de zonde als macht? Weliswaar ontbreekt dat accent van de zonde als macht in zijn denken niet. Het is in meer dan een tekst van zijn hand te vinden. Het geheel van Van Rulers werk overziend, kan men echter vaststellen dat het aantal keren dat Van Ruler de nadruk legt op de zonde als schuld het aantal keren dat hij spreekt over de zonde als macht verre overtreft . Dit verklaart tevens zijn – ook uit U&V blijkende – voorkeur voor een anselmiaanse verzoeningsleer.
Deze kritische vragen ten aanzien van de theocratie en zijn visie op de zonde nemen niet weg dat Van Ruler er met recht op wijst, dat geloven niet alleen iets is voor het persoonlijke leven, maar zich ook uitstrekt naar zaken als de inrichting van de samenleving. Telkens opnieuw hamert hij daarom op het ‘sociale ideaal’. Hoe concreet hij dat bedoelt, blijkt wel als hij bijvoorbeeld schrijft: ‘Aan de belasting- en loonpolitiek is de bijbelse God oneindig geïnteresseerd’. Daar zet ik graag een uitroepteken! achter.
Ten slotte Van Rulers visie op de sacramenten, in het bijzonder het avondmaal. Als ik goed zie, is de maaltijd van de Heer binnen de PKN voornamelijk omgeven met schroom, terughoudendheid en verlegenheid. Wanneer ik terugdenk aan het avondmaal in de kerk van mijn jeugd komen er geen vrolijke herinneringen bij me boven: mannen in zwarte pakken, een grafstemming in de kerk en als kind mocht je niet meedoen. Zo werd aan kinderen de boodschap afgegeven: geloven is niks voor jou; God is een zaak van en voor grote mensen. Vanuit dat perspectief bezien, is het een wonder dat ik nog steeds in de kerk kom. Is er sinds mijn jeugd veel veranderd? Ja, dat wel: in tal van kerken mogen kinderen nu meedoen. Maar tegelijkertijd is er ook niet veel veranderd. In verreweg de meeste PKN-gemeenten is er geen sprake van een wekelijkse viering van het avondmaal – iets wat Calvijn (en ik denk ook Van Ruler) wel heeft gewild! In de doorsnee PKN-gemeente waar ik zelf ’s zondags meestal kom, constateer ik avondmaalsmijding. Waar wordt het avondmaal daadwerkelijk gevierd, in de zin dat het een feest is? Daar kan Van Ruler ons helpen. Hij plaatst de sacramenten in eschatologisch perspectief: zij zijn de ‘vorm van het eeuwige leven’.

Slot: nogmaals Rijnsdorp

Ik sluit af en doe dat met een citaat. Wanneer het boek Op het scherp van de snede verschijnt, neemt de gereformeerde literator C. Rijnsdorp opnieuw (!) de pen op om ook dit boek voor de lezers van de Nieuwe Haagse Courant te bespreken. Opnieuw gaat hij in op Van Rulers betoog. Ditmaal heeft hij het niet over ‘theologisch narcisme’, maar kijkt hij vanuit een ander perspectief. Aan het eind van de bespreking schrijft hij: ‘Ik ken het ultra-gereformeerde vroomheidstype uit mijn jeugdmilieu. Deze wijze van denken en leven kan vooral op eenvoudige mensen een enorm beslag leggen. […] Van Ruler, krachtens aanleg en studie, heeft er zich doorheen gedacht en -geleefd. In zijn geestelijk testament heeft hij zijn verworven ambivalent standpunt helder en in meesterlijke vorm uiteengezet. Hij wil geen theologische inteelt, geen genot in plaats van gehoorzaamheid, geen onbewogenheid bij een overvolle hel, geen bevroren taalgebruik dat aan elkaar hangt van staande en versteende uitdrukkingen. Kortom: hij wil, op zijn wijze, Geest en leven. De gereformeerde gezindte zal moeten bewijzen dat zij hem waard is’.