'Dit gezegd hebbende brak een van de poten van mijn stoel doormidden'
“Wanneer de Hogepriester op grote verzoendag – schrijft Annie Dillard– het heilige der heiligen betreedt, binden andere mannen een touw om zijn been, zodat ze hem, als hij daar zou sterven, naar buiten kunnen trekken zonder er zelf binnen te gaan. Dat zegt de Zohar.”1
Schrijvers, grote schrijvers dan, en sommige kleinere met een paar hele grote boeken ook, zijn profeten, waar we zuinig op moeten zijn. En als we de moeite genomen hebben ze op de boven beschreven wijze een denkbeeldig touw om de enkels te binden, dan moeten we ook, als het moment daar is, niet aarzelen, gezamenlijk aan dat touw te gaan hangen. Er moet gewerkt worden, want gelaten achterover leunen kan men overal krijgen. Zoals Boeli van Leeuwen schreef: “De profeet Jesaja zegt dat het verstaan van de openbaring een verschrikking zal zijn en dat ik luidkeels moet roepen en mijn stem verheffen als een bazuin. In plaats daarvan zit ik ’s nachts voor mijn televisietoestel dat onafgebroken onheilstijdingen aan mij zendt.” 2
Een groot kunstenaar moet gehoord worden
En dan moeten wij dus bereid zijn een man als Boeli van Leeuwen naar buiten te slepen, als hij, net zeven jaar na zijn dood maar zesentwintig jaar na zijn laatste roman, in vergetelheid lijkt te liggen. Misschien dan niet in het heilige der heiligen, waar hij zich wellicht ook niet helemaal thuis voelde, maar dan toch in de Nederlandse letteren. En hij moet speciaal naar buiten gesleept worden door wie wel eens van een Bijbel is geschrokken, want van al onze schrijvers die het waard zijn te volharden op onze boekenplanken is Boeli de man die zich op superieure wijze van de theologie en het losgezongen Bijbelvers bedient, en er zijn boeken nog beter mee maakt. Al kan zijn vrij strooien met heilige tekst mede een reden zijn, dat het touw in elk geval door de streng-seculiere kritiek in Nederland is losgelaten. Ik ga niet betogen dat er een schrijvende christen gered moet worden. Maar wel, dat er een groot kunstenaar gehoord moet worden.
Boeli van Leeuwen (1922-2007) leefde en stierf op Curaçao, al studeerde hij rechten in Nederland. En al was hij daar een blanke tussen de zwarten, hij voelde zich vooral een eilander en een Zuid-Amerikaan, met een gezond wantrouwen tegen Europees artistiek gepieker: “Ons wil het hier voorkomen dat Europa aan constipatie lijdt. [..] De tocht van Paulus, de tentenmaker, wordt ademloos aangehoord. Maar wat moet ik beginnen met mijnheer Proust in zijn donkere kamer van Damocles, mijnheer Samuel Becket half begraven op het toneel, en al die drenzerige verhalen van mannen die over hun vaders zitten te tobben?”3 Zelf schreef hij onstuimig, profetisch en met veel gevoel voor humor en drama, en, dat dan weer wel, vrij veel ook over al dan niet bijzonder succesvolle vaders.
Een veelschrijver was hij niet. Een veelschrijver was Boeli van Leeuwen niet Na wat kleine publicaties waar hij later ook niet meer achterstond kwam in 1959 zijn feitelijke romandebuut, De rots der struikeling, uit. In 1962 en 1966 volgden de romans Een vreemdeling op aarde en De eerste Adam, waarna het, afgezien van een novelle in 1978, haast twintig jaar, tot 1985, stil bleef: toen kwam Schilden van leem uit, en nog drie jaar later publiceerde hij zijn laatste roman, in mijn beleving zijn magnum opus, Het teken van Jona. Deze poging om Boeli weer naar de goede kant van de streep te trekken zal zich concentreren op het eerste grote werk, De rots der struikeling, en op zijn grote, laatste roman, Het teken van Jona. Via deze inclusio hoop ik lezers over te halen, ruimte te gaan maken op de boekenplank.
Markante werken als debuut en slotakkoord
“Ik sloot echter spoedig vriendschap met een neger van Martinique, een reus van een kerel met een zwaarmoedige basstem. Wanneer hij, na het werk, op het achterdek zat te kijken naar het borrelend kielzog, vertelde ik hem van zijn eilandgenote Joséphine de Beauharnais, aan wie de kleine keizer zoveel liefde heeft geschonken; hoe ze hem, al in de eerste week van het huwelijk, met zijn maarschalken bedroog en hoe Napoleon als een kleine jongen voor een gesloten deur, om haar gunsten stond te bedelen. Ik schilderde hem de wanhoop van de Corsicaan gedurende de Italiaanse veldtocht, wanneer er geen brieven van haar uit Parijs kwamen. De legers sliepen in de stille tenten, maar de keizer liep urenlang voor zijn tent heen en weer en dacht aan Joséphine, de appetijtelijke mulatin, die zulke slechte tanden had, dat ze altijd een roos voor haar mond hield.” 4
Zoals Jesaja schreef, opgenomen als motto in dit boek: “Dan zal hij een steen des aanstoots zijn, een rots der struikeling”, hoofdstuk 8 vers 14, voor wie een Bijbel onder handbereik heeft. Daar een beeld voor God, en volgens de hoofdpersoon van deze roman, Eddy Lejeune, ook een naam voor het eiland Curaçao, dat hij na een moeizame jeugd onder een lastig te beminnen vader verliet, maar waar hij altijd naar teruggeroepen werd. Boeli presenteert het verhaal van Eddy in het begin van het boek, vanuit het perspectief van de verteller, als een fragmentarische verzameling losse verhalen overspannende de levensloop van Eddy, van wie we ogenblikkelijk al te weten komen dat hij uiteindelijk in een Zuid-Amerikaans oerwoud ellendig verdrinkt, samen met een dubieuze partner op zoek naar waarschijnlijk imaginaire diamanten op de bodem van een woeste rivier. In hoofdstuk 2 is de verteller aan het woord, en in hoofdstuk 3 gaat dat dan naadloos over in een vanuit Eddy’s perspectief verteld deel van het verhaal in de eerste persoon: het doet in het begin wat onhandig, haast warrig aan, romantechnisch gezien, misschien, maar het is fascinerend te zien hoe, door de probatio die deze eersteling is heen, de sterke vertelstem van Boeli al snel op gang komt. De sterke vertelstem van Boeli komt al snel op gang Het boven aangehaalde citaat, bijvoorbeeld, typerend, de ingevlochten historische anekdote, gekruid met een vleug oprechte romantiek, doorregen met vermoeide wereldwijsheid en afgehecht met een ontroerend detail van verval. Waardoor we uiteindelijk alle spelers in het kleine drama zo niet bewonderen, dan toch met een blik van herkenning betreuren. Zoals we van Eddy houden, al zeker vanaf pagina 29: “In een afgedankt kerosineblik hebben ze zijn Bijbel gedaan en boven zijn graf tegen een boom gespijkerd. Want deze Indios wisten, hoeveel de magere musiu hield van dat beduimelde boek, dat hij in de achterzak van zijn gerafelde khakibroek met zich meedroeg door het oerwoud.” 5
Eddy Lejeunes vader, vertelt Boeli ons, als iemand die het van dichtbij heeft meegemaakt, zat op zijn vijftigste, gesloopt door drank en geslachtsziekten, in een rolstoel op de stoep van het landhuis bij zijn plantage. Als Eddy vijftien is wordt de man begraven, waarna Eddy naar Europa gestuurd wordt en in een calvinistisch gezin belandt. Zijn zwerftocht begint, overgoten met onstandvastige vrouwen, drank, en Bijbelteksten. Treffen we, bijvoorbeeld, Eddy, van middelbare leeftijd, in een café, als hij later weer eens in Amsterdam is: “Ik steek mijn tong uit en kijk aandachtig naar de gore lap vlees, die tussen mijn tanden hangt: laat de dokter kijken of alle organen nog goed functioneren. een beslagen tong, met korrelig oppervlak, duidt op een smerige maag. In een maag te leven moet iets vreselijks zijn. Denk aan de wanhoop van Jonas, toen hij tussen de ingewanden van de walvis heen en weer glibberde: ‘En Jonas bad tot de Here, zijn God, uit het ingewand van de vis… tot de grondvesten der bergen zonk ik neer; de grendelen der aarde waren voor altoos achter mij’ ”6. Een citaat van de profeet Jona, dat Eddy opnieuw te binnen zal schieten als hij de antieke duikhelm opgeschroefd krijgt, op zoek naar het geluk van de onwaarschijnlijke rijkdom op de bodem van de rivier.
Maar ook het theologisch gespeculeer is Eddy niet vreemd. Sterker, van pagina 91 tot pagina 105, midden in het boek, worden we deelgenoot van het heen en weer schieten van Eddy’s religieuze beleven. Dat dan beweegt tussen een met Griekse gymnasium-hubris streng afwijzen van de hele intellectueel-morsige traditie van het Europese katholicisme, gebaseerd, zo legde zijn leraar klassieke talen hem uit, op een listig gebruik van de angst voor de hel, tot een persoonlijke mengeling van een paar schoorvoetend aanvaarde stelligheden van Calvijn over de slechtheid van de mens, ruim aangelengd met de troost dat Jezus oog had voor de pijn van prostituees en ten slotte zelf aan de wereld onderdoor is gegaan. Uiteindelijk wint de sympathie voor de met opgetrokken pijen voetballende fraters van de school waar hij als puber een tijdje verkeerde hem voor een zeer particulier en Caraïbisch katholicisme. Misschien ook, omdat zijn vader daar zo’n hekel aan had. Want ook Eddy tobt met zijn vader: “Ik herinner me, dat ik eens in Amsterdam, bevend van alcoholneurose, op een morgen een kerk binnenliep, en tegen een vaag gezicht achter het gaas zei: ‘Ik ben een vreemde in mijn vaders huis’ en dat de stem tegen mij zei: ‘Wat zegt u, ik heb u niet goed verstaan’, waarop ik, door paniek bevangen, de kerk ben uitgehold.” 7. De melancholie maakt zich gedurende zijn leven van Eddy steeds meer meester, en het is zijn vader, met zijn beschimmelde boeken, zijn onhandig gezweet, zijn ruzies met zijn bittere vrouw, zijn opveren tijdens gesprekken met mijnheer pastoor, zijn gezuip, Eddy’s vader, die tenslotte toch dorstig gestorven is, die hem voor ogen staat. “Door onze moeder maken we deel uit van de aarde, van het stoffelijke. Maar door onze vader maken we deel uit van de hemel. Hij is het, die ons door de erkenning van onze verlorenheid, ons bevrijdt van de eenzaamheid. [..] Men treedt in de voetstappen van zijn vader om tegen de wereld te kunnen schreeuwen: ‘Zie, mijn vader was onschuldig aan zijn ondergang, want zijn eigen zoon is bereid hem op die weg te volgen.’ ”8 Een vrije samenvatting van wat er aan bruikbaars door Freud gezegd is, misschien, en een subtiele samenvatting van Eddy’s Credo.
Het teken van Jona is Boeli van Leeuwens laatste roman. En misschien is het boek, bijna dertig jaar na De rots der struikeling, een nieuwe, minder naïeve, meer doorleefde versie van dat debuut. De hoofdpersoon is een ouder wordende schrijver op een eiland, zegt de achterflap van mijn pocketversie. Al lijkt hij bij vlagen sterk op een zekere Eddy. En ook dit boek begint een beetje warrig, maar hier is die warrigheid al na anderhalve pagina voorbij. En dan wordt er uitgepakt, verfijnd, stilistisch en meeslepend: Er wordt uitgepakt, verfijnd, stilistisch en meeslepend “Ik verlang naar een teken, maar ik weet dat ik geen ander kan ontvangen dan dat van Jona, de profeet. De tijd is nabij, want het bleke paard van de apocalyps, vaal en uitgemergeld, de magere nek gebogen, stapt langzaam door mijn ziel. Ik word in het holst van de nacht wakker, badend in het zweet, en smeek om een teken. Maar wanneer ik mijn hand uitsteek, stuit ik op die magere ribbenkast. In de palm van mijn hand voel ik het oude hart traag en moeizaam slaan: doffe paukslagen op een versleten membraam. Kil van angst zoek ik onder de dekens de hand van mijn vrouw. Maar de hand van een slapende is als een klein en warm dier en mist het vermogen om te troosten.”9
De hoofdpersoon redt het leven van een zekere Juan Carlos, een man met interessante initialen, en wordt door deze man meegenomen naar een onduidelijk Zuid-Amerikaans land, waar het grote geld van deze industrieel gebruikt is om een privérijkje te stichten en waar hij in een bos, als in een dierentuin, vreemde mensen bewaart, monsters als Dokter Mengele, en heiligen als Moeder Agnes: een tuin, als van goed en kwaad. En de hele reis wordt hij vergezeld door de absolute begeerlijkheid in de vorm van Laila, die hij zal moeten weerstaan als eens Adam Lilith. Waarna hij, terug op het eiland, groot feest kan vieren met de hoeren en de uitgestotenen. En als dit klinkt als een onwaarschijnlijk verhaal, dan is het dat waarschijnlijk ook, maar het goede van de boeken van Boeli is, dat men na lezing van zo’n boek enige moeite moet doen, de fabula van het boek te reconstrueren: die is allereerst een noodzakelijk voertuig voor de kleurrijke ideeën, belevenissen, uitbarstingen, verhalen, terzijdes, bespiegelingen en aanhalingen die de eigenlijke lading van het boek vormen.
De walvis, bijvoorbeeld, wordt niet alleen maar meer om zijn binnenste gevreesd, maar ook bejubeld om zijn majesteit, zijn kwetsbaarheid en zijn onbereikbaarheid. J.C. vertelt de hoofdpersoon van zijn enige en originele religieuze ervaring, staande op de kop van een op het strand stervende walvis: “Een klein lichtblauw oog keek mij triest en smekend aan. Ik ben boven op die enorme kop geklommen en zijn rug werd mij geopenbaard als een wonder: eindeloos lang, glanzend, rond en druipend van watervallen. Ik zag zijn spuitgat vol parasieten, etter en bloed en dacht: hij stikt en komt terug naar de aarde.”10
En de oudere schrijver, aan het woord tijdens het slotfeest, weet van de geheimen van de grote vis: “ ‘De potvis, die geen vis is, maar een zoogdier, gelijk uw moeder en de mijne, heeft een keelgat waardoor de mens met gemak naar zijn uiterste wanhoop kan glijden. En wanneer de grendelen der aarde dreunend achter je dichtvallen, [..] en je ziet je huid van je beenderen vallen in een maagzuur, sterker dan acido muricato, dan is er nog maar één hoop: zolang het grote hart als een oude, omfloerste, bronzen klok slaat en het bloed als een levende rivier om je lichaam ruist, ben je nog in het leven, en niet in de dood. En wanneer je drie dagen en drie nachten met je wanhoop hebt geworsteld [..] dan, o dan, schiet je [..] omhoog [..] als een opgewonden kind [..] en je ligt gelukzalig te drijven in het vruchtwater van het heelal, maar je weet dat je naar land moet zwemmen om in Nineveh te gaan vernemen dat Jeruzalem zal vergaan en Rome zal blijven bestaan.‘ [.. ] Dit gezegd hebbende brak een van de poten van mijn stoel doormidden Dit gezegd hebbende brak een van de poten van mijn stoel doormidden zodat ik languit op de tafel neerdonderde.”11
God krijgt tussendoor steeds aandacht
Toen ik tien jaar oud was, begon de protestantse psychiater waar ik heen gestuurd werd, het gesprek met mij door, na een vorsende blik vanachter zijn bril, een vraag te stellen: Ben je bang voor God? Ik haalde verbaasd mijn schouders op, verrast door zijn opening. Maar door de jaren heen ben ik gaan vermoeden dat het nog lang niet zo’n slechte eerste vraag was als ik toen dacht. Als ik Boeli van Leeuwen lees, merk ik dat Boeli niet bang is voor God. Boeli is bang om te vliegen, en bang dat de walvis zal uitsterven, maar Boeli is niet bang meer voor God, want toen hij op zijn oude dag eens bezopen in de cel zat en huilend van angst op de ijzeren deur bonsde, verscheen hem een bebaarde agent: “Ik schreeuwde: ‘We hebben geen Vader. We zijn voor altijd verloren.’ Hij keek me ernstig aan en zei bedachtzaam: ‘Ik heb wel een vader. Hij woont op Bonaire en is vijfentachtig jaar oud. Hij heeft een witte baard en hij vist, voor het breken van de dag, langs de blauwe rand van de zee. Zoals ik een vader heb daar op Bonaire, zo heb ik ook een Vader in de hemel die zit te vissen aan de blauwe rand van het heelal. Je moet niet zo schreeuwen. Ga slapen, want het is al laat.’ ”12
Boeli was misschien niet bang, maar gemakkelijk heeft hij het zichzelf en anderen ondertussen niet gemaakt. Geruchten van zijn omhangen met uitgestotenen en hoeren gingen hand in hand met verhalen over zijn inzet voor diezelfde onderklasse, met wie hij samen en zonder winstbejag als advocaat de strijd aanging met een grote boze wereld, die de arme en de weerloze verpletteren wil. Het is aan het einde van het boek, als alles loskomt op het feest, in de spanning tussen het uitvergrote zwelgen in de drankroes en het hoopvolle taaldelirium van een toespraak, waar de man Boeli met de hoofdpersoon van Het Teken van Jona misschien wel samenvalt: “Zoals gij weet heeft de man van Nazareth gezegd dat wij geen andere teken zullen ontvangen dan dat van Jona, de profeet. Op een bepaald moment worden we allemaal over boord gejonast en dan, mijn beste sliertenkneuzers, kunnen we alleen maar hopen dat we niet in de heidense zee verzuipen, omdat we volgens die klote-bemanning een storm op ons geweten hebben. Aan de horizon verschijnt dan de Cachalote, die bij ons zo verschrikkelijk de potvis wordt genoemd.”13 In wier ruisende binnenste, vlak bij dat vertrouwd slaande enorme hart, Boeli zich dan in elk geval blijkbaar even toch veiliger voelt dan onder het toeziend oog van vader, van wie hij zich te gedragen heeft.
Kan het zijn dat Boeli in de pauze tussen zijn in de jaren zestig welwillend ontvangen eerstelingen, en zijn meesterproeven in de jaren tachtig, in die lange pauze, toen hij bezig was met van middelbare leeftijd zijn en met het eiland besturen, iets gemist heeft? De harde secularisatieronde, bijvoorbeeld, in Nederland, waarna het invoegen van Bijbelpassages een boek vrijwel onmiddellijk officieel belegen maakte? In Boeli’s boeken krijgt God tussendoor inderdaad steeds aandacht, of de schuld, of in elk geval een aantal onbeleefde vragen, en wij hadden hier in Amsterdam net besloten dat de meeste problemen de schuld waren van de vader van de tobbende Jan Wolkers. Nu daar weer iets genuanceerder over gedacht kan worden, zou het zo maar kunnen dat Boeli van Leeuwen, geestig, tragisch, onstuimig, liefdevol en zich afvragend wat de walvis van ons wil, een van de meer houdbare schrijvers in het Nederlandse taalgebied is, met een compact maar vrijwel puntgaaf oeuvre. Een compact maar vrijwel puntgaaf oeuvre Waaruit ook vaker geciteerd zou mogen worden – niet altijd geschikt voor tegeltjes in de huiskamer, maar zeer om in barre tijden voor u uit te mompelen: “Volgens mijn goede vriend, pater Alvare Queverdo, van de orde der zwijnenhoeders, kennen kippen en eenden maar één gebed: ‘Lieve God, maak alstublieft de eieren kleiner of mijn anus groter, but do something.’ ”14
Om hem, in het beeld van Annie Dillard aan het begin van dit betoog, weer in het licht te slepen, zal nog een flinke onderneming worden. Om nu de hand te gaan leggen op exemplaren van het hele oeuvre van deze grote eilandman zal niet eenvoudig zijn: het is allemaal nog maar beperkt in druk, of niet in druk, maar op internet kan men tweedehands, in deze tijdelijke luwte van Boeli-belangstelling die wij thans nog moeten beleven, al een slag slaan. Zoals een vriend het mij graag galmend mag citeren uit vrijwel iedere positieve boekbespreking die in de kerkbode van zijn jeugd stond: “Niemand kan dit werk dan tot zijn schade ongelezen laten”. Ook in dit geval bijzonder treffend verwoord.
Menno van der Beek is een Rotterdamse dichter. Hij is poëzieredacteur van Liter, en schreef tot nu toe vier gedichtenbundels, meest recentelijk Kaddisj (2006) en Een Ziektegeschiedenis (2010).
- Annie Dillard, Een beetje goddelijkheid (For the time being), Bert Bakker 2000 (1999), p. 87.
- Boeli van Leeuwen, Het teken van Jona, In de Knipscheer, 1991 (1988), p. 12.
- Idem, p. 19.
- Boeli van Leeuwen, De rots der struikeling, P.N. van Kampen en zoon, 4e druk Z.J. (1959), p. 31.
- Idem, p. 29.
- Idem, p. 44.
- Idem, p. 156.
- Idem, p. 195, 196.
- Boeli van Leeuwen, Het teken van Jona, p. 15
- Idem, p. 51.
- Idem, p. 144, 145.
- Idem, p. 148.
- Idem, p. 153.
- Idem, p. 144, 153.