Een lied in februari 1953

Gouden moment

Een van de eigenschappen van gouden momenten is dat ze niet echt weg zijn als ze uit het oppervlakkige geheugen zijn verdwenen. Gevraagd naar een gouden moment, weten we niets uit onze eerste levensjaren. Wat we ons van latere hoogte- en dieptepunten herinneren, wordt niet bepaald door, maar is wel geworteld in de humuslaag van onze vroegkinderlijke belevingswereld.

Het gouden moment dat ik hier zo goed mogelijk onder woorden probeer te brengen, is sterk richtinggevend geweest in mijn leven. In een glimp ontwaarde ik even iets van het Grote Geheim dat schuilgaat achter het voor het verstand toegankelijke aspect van het christelijk geloven.

Het voorval speelt zich af in februari 1953 in Nijverdal. Ik ben daar onderwijzer op de ‘1e Christelijk Nationale School’ aan de Grote Straat. Mijn leerlingen van klas 4 (groep 6 tegenwoordig) moeten het een dag of tien zonder mij stellen want ik ben ‘voor herhaling onder de wapenen’ in Breda. Dan steekt de Verschrikkelijke Stormwind op samen met een extreem hoog springtij. Dijken breken, grote delen van het land overstromen, ruim 1800 mensen verdrinken, tezamen met veel vee.

De ontzetting in het hele land is onbeschrijfelijk; van de zwaar getroffen Hoeksche Waard af tot op de veilige Nijverdalse Berg aan toe. Te hulp, te hulp! De dijken, de dijken zijn gebroken! Heer onze God, dit kan en mag toch niet zo zijn?

Het grijpt iedereen heftig aan. Erger, anders dan de rampen uit de oorlog die toch bepaald niet gering waren. Misschien vergelijkbaar met de aardbeving van Lissabon in 1755?

Het is me nog steeds een raadsel. Als juniorlid van de luchtbescherming zat ik midden in de bombardementen van 6 en 7 oktober 1944 in Hengelo. Die verschrikkingen kon ik zomaar van me afschudden. Niet die van Zierikzee, waar we met onze compagnie van wat onthande herhalings-dienstplichtigen meteen worden ingezet.

Wat was dat toen toch? Zat er in onze collectieve humuslaag zoiets als de notie: ‘Wat vlied’ of bezwijk’; dijken zijn onverwoestbaar’? Ik weet er geen raad mee.

In Zierikzee worden we al gauw afgelost door een eenheid die beter is toegerust dan de onze. Ik zwaai af en sta twee dagen later weer voor mijn klas. Moe, compleet leeg, verslagen en zonder hoop. De ontzetting houdt het land onverminderd in haar greep; is zelfs toegenomen nu de beelden en de verhalen eindelijk goed loskomen.

Mijn leerlingen weten waar ik ben geweest, zitten doodstil in hun banken en kijken me met grote ogen aan. Nu was het onze gewoonte om elke dag te beginnen met zingen. Je wordt er goed wakker van, je doet het samen en wat er verder gaat gebeuren, komt erdoor op niveau. Bovendien is mooi zingen volgens Augustinus dubbel bidden.

‘Zingen doen we vandaag maar niet, ik zou ook niet weten wat’, zijn mijn eerste woorden.

Stilte.

Dan steekt Joke Mondeel haar vinger op. Een rustig, onopvallend meisje, tien jaar. Zo’n kind van wie je als een van de laatsten de naam onthoudt in een nieuwe klas.

Heel vriendelijk en helder: ‘Meester, we zouden natuurlijk kunnen zingen Als g’in nood gezeten geen uitkomst ziet’.

Zo’n kind toch! Het raakt me Senkrecht von Oben en ik ben diep ontroerd. Veel te zwak uitgedrukt. Mysterium tremendum et fascinans. Dat komt er dichterbij. Tranen komen me in de ogen. Dat kan dus niet voor de klas (1953) en om ze te verbijten, loop ik bevend naar het raam aan de Grote Straat. Doe alsof ik naar buiten kijk, maar zie niets.

En dan beginnen ze achter mijn rug het lied heel zachtjes en augustiniaans mooi te zingen. Ach God!

Soms hoor ik ze weer. Nu ook.

Wim ter Horst (1929) is oud-hoogleraar orthopedagogiek van de RU Leiden.