‘Houd veel van elkaar. Zing veel. Hoop op God.’
Terwijl ik deze brief aan jullie, lieve kleinkinderen, schrijf, staat de foto van ons gezin die genomen werd bij ons 45-jarig huwelijk in 2011 voor me. Daar staan jullie bijna allemaal op; bijna, want de jongste twee waren toen nog niet geboren. Samen vormen jullie een vrolijk, veelkleurig stel van zeventien eigentijdse kinderen en jongeren. Ondertussen hebben de groteren al weer verkering en is de oudste kleindochter getrouwd. Zo zie ik jullie hier voor me.
Aan jullie schrijf ik het een en ander over mijn afkomst en jullie toekomst. Ik probeer te verwoorden wat dat voor mij betekent en waarvan ik denk en hoop dat het ook voor jullie kostbaar is. Eén ding vind ik lastig. Moet ik me in deze brief vooral op mezelf concentreren of op jullie? Zonder het eerste zal het tweede niet gaan, maar het tweede is niet van minder betekenis dan het eerste. Ik waag het met de woorden van mijn vroegere leermeester prof. Van Ruler: het draait om wat ik doorgeef, maar het gaat om jullie.
1841
Mijn overgrootvader Willem Verboom werd geboren in 1841, precies een eeuw eerder dan ik. Hij was boer en woonde in Moordrecht. In zijn jonge jaren had hij niet veel op met kerk en geloof. Dat veranderde in 1868, toen de veepest zijn boerderij in één klap ruïneerde. Toen vond er een radicale bekering in zijn leven plaats. Vanaf dat moment zijn voor ons voorgeslacht het dagelijkse leven en God onafscheidelijk met elkaar verbonden. Hij trouwde als weduwnaar met zijn huishoudster, die later voor ons als ‘opoe Scheveningen’ door het leven ging. Zij was een markante vrouw, eigenzinnig als het ging om godsdienstige en kerkelijke opvattingen. Ze paste niet in de geijkte godsdienstige structuren. In de geloofsbeleving van deze voorouders speelden twee dingen een belangrijke rol. De bevinding van ellende, verlossing en dankbaarheid en Gods beloften van heil. De combinatie van deze twee ligt in het feit dat mijn overgrootvader eens ‘kennelijk’ een ‘belofte van God kreeg’ met de woorden van Jesaja 59:21: ‘Wat Mij betreft, dit is Mijn verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op u is en Mijn woorden die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond van uw zaad, noch van de mond van het zaad van uw zaad, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid.’ (St. V.) De waarheid van deze belofte werd doorgegeven van generatie op generatie, waardoor de ervaring van het werk en de trouw van God door de geslachten heen, ook voor mij altijd een grote rol heeft gespeeld. Hij was oer-hervormd en zou deze kerk tot zijn dood trouw blijven. Met de Doleantie meegaan kwam niet bij hem op, omdat hij die zag als een vorm van het gaan van eigen-gekozen wegen, waarover vroeg of laat God zijn ongenoegen zou laten merken. Het niet durven doleren of afscheiden was bij hem een zeer diepe overtuiging.
In dit klimaat groeide mijn grootvader, jullie betovergrootvader Cornelis Verboom, op. Hij trouwde en ging wonen op een kleine boerderij in wat Hitland wordt genoemd, langszij Nieuwerkerk aan den IJssel, tegen de IJsseldijk aan. Daar stond in die tijd een steenfabriek. Opa was er boer en tevens in dienst van de eigenaar van de fabriek en fungeerde als zijn koetsier. Aan de overkant van de IJssel lag Ouderkerk aan den IJssel, met de toen bekende dr. J.G. Woelderink als predikant. Zijn opvattingen over verbond en verkiezing waren geregeld aanleiding tot diepgaande discussies in het grote gezin aan de IJsseldijk. Mijn ooms en tantes waren te vinden in de maatschappelijke sectoren van tuinders en kleine boeren, met soms een kleine handel ernaast. Alleen de oudste, mijn oom Willem, genoemd naar mijn overgrootvader uit 1841, naar wie ik op mijn beurt weer genoemd ben, was schipper en had zijn thuishaven in Terneuzen.
Mijn vader, Jacob Verboom (geb.1905), groeide op in Hitland en trouwde in 1929 met mijn moeder, Mina Hoek (geb. 1901) uit Bleiswijk. Zij gingen wonen in Den Haag. Daar begon hij een boter-, kaas- en eierenzaak. De verhalen die ik daarover hoor, zijn niet erg positief. In de jaren dertig na de beurskrach van 1929 en in de tijd van de Tweede Wereldoorlog viel er in deze zaak nauwelijks iets te verdienen. In 1942 stierf mijn moeder (41 jaar) en bleef mijn vader, jullie overgrootvader, met acht kinderen in een tijd van schaarste en honger achter. Ik was de jongste van de acht. Mijn vroegste herinneringen zijn gestempeld door armoede, rouw, ernst en eeuwigheid. Mijn vroegste herinneringen zijn gestempeld door armoede, rouw, ernst en eeuwigheid Tegelijk zijn ze ingekleurd door een afhankelijk leven van God en door ervaringen van uitreddingen. Dit klimaat is het gezin waarin ik opgroeide blijven stempelen. Ernstig, maar met een glimlach. Later hertrouwde mijn vader met tante Neeltje (geb. 1904), een zus van mijn ‘eerste’ moeder. Er werden na mij nog drie kinderen geboren, zodat ons gezin onder de noemer van grote gezinnen viel. De moeders waren ook in een eenvoudig milieu opgegroeid. Mijn opa van moeders kant was melkboer. Het was voor hem van de vroege morgen tot de late avond hard werken. Ooms en tantes van mijn moeders kant vonden in soortgelijke beroepen hun bestemming, soms verbonden met een winkel. Alles even eenvoudig. Ook de geloofsbeleving in dit gezin kende een bevindelijke inkleuring. Mijn ‘tweede’ moeder vertelde eens, dat zij als meisje tranen gehuild heeft toen zij na de belijdenis van haar geloof, niet meer naar de belijdeniscatechisatie kon. Zo erg vond ze dat.
Ons gezin verhuisde in 1943 naar Rhenen. Mijn vader had het ‘diploma godsdienstonderwijzer’ gehaald en werd voorganger van een evangelisatie in het stadje aan de Rijn. De gevolgen van de oorlog waren hier elke dag voelbaar. In 1944 moesten we evacueren naar Zeist. Daarna zijn we naar Kollum (Fr.) verhuisd. Daar ben ik vanaf mijn derde jaar opgegroeid. Mijn vader werd ook daar voorganger van een evangelisatie, in 1941 gesticht naast de vrijzinnige hervormde gemeente. De Kollumers kenden en respecteerden hem als de man in het zwarte pak, met de zwarte hoed en later met een wandelstok. Zijn laatste standplaats was Culemborg. Toen was ik al uitgevlogen.
Het gezinsleven in Kollum was in de lijn van het voorgeslacht zeer eenvoudig en grensde aan armoede. De grote tuin was een uitkomst. De meeste jongens in het gezin gingen snel aan het werk, waardoor de portemonnee van mijn vader enig support kreeg. Van mijn oudere zus werd niet anders verwacht dan dat zij thuis in de huishouding ging werken. De werkende vrouw stond ver van ons af. Voor de jongens was er wel de mogelijkheid om verder te leren. We konden blijkbaar ‘goed leren’, zoals men dat toen noemde. Mijn oudste broer mocht naar de kweekschool in Leeuwarden en ikzelf naar het lyceum in Dokkum. De jongere broers volgden dit voorbeeld; mijn jongste zusje hield het op de mulo. Dat had haar oudere zus niet ‘bereikt’.
Kleine wereld
Ik zal proberen aan jullie duidelijk te maken, hoe het milieu waarin ik ben opgegroeid in Kollum eruitzag, in de periode na de oorlog. Ik denk dan eerst aan het culturele aspect. Hoe was het daarmee gesteld? Achteraf zeg ik: er was sprake van een kleine wereld, waarin heel weinig aan culturele vorming gedaan werd. Sterker nog, er was een zeker wantrouwen tegen cultuuruitingen Er was een zeker wantrouwen tegen cultuuruitingen als toneel, sport, muziek en radio. Ook literatuur was buiten beeld. Het boek dat mijn moeder las op zaterdagavond was het geschrift van ds. G. van Reenen, De woestijnreis van de kinderen Israëls. Het criterium waaraan alle dingen die we deden beoordeeld werden, was de vraag of je God kon ontmoeten als je met deze dingen bezig was. Dat kon wel met de boeken die we leenden in een kleine plaatselijke bibliotheek. L. Penning, die schreef over de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, was een favoriete auteur (De held van spionkop). En dan was er het harmonium, zo’n beetje het centrum van onze ontspanning en vermaak binnenshuis. Ik denk dat het orgel zo ongeveer stuk gespeeld is. Een van mijn broers was de beste speler. Hij ‘werkte stukken af’ van Jan Zwart, de slag bij Waterloo van Silbermann en uiteraard Worp (Psalmen) en Johannes de Heer (wij zongen liederen als Er komen stromen van zegen). In het geheel van het dorpsleven van Kollum met zijn winkelweek, muziekuitvoeringen en voetbalwedstrijden, nam ons gezin een tamelijk geïsoleerde plaats in. We deden aan dat alles niet mee. Als er verkiezingen gehouden werden, brachten wij oranje folders van de SGP rond. De inwoners van Kollum keken welwillend toe. Wij kenden minder vrijheden op zondag dan het doorsnee Friese gezin. Je kwam op de dag des Heeren niet op straat. De zondag werd binnen doorgebracht.
Hoe ging het maatschappelijk gezien toe bij ons thuis? Ik denk dat je kunt zeggen dat ons gezin het beeld vertoonde van een doorsnee gezin in die tijd. Er was een duidelijke gezagsstructuur, stevig patriarchaal getoonzet. Als kinderen hadden we alleen maar meerderen. We werden geïnstrueerd beleefd met hen om te gaan. ‘Spreek met twee woorden’ (ja meneer, nee mevrouw). Onderwijzers, leraren hadden bij voorbaat gelijk. We vonden het allemaal heel normaal. Achteraf bezien grensde de sfeer van ‘wees de minste’ aan onderdanigheid. Het remde eigen initiatieven af, hoewel het een enorm arbeidsethos kweekte.
En dan kom ik bij de kern van de zaak, het godsdienstige klimaat van het gezin in Kollum. Ik heb daar al eerder over geschreven in het boekje Het bevindelijke nest (2002). De sfeer in het gezin en in de evangelisatie, waar we naast woonden, beïnvloedden elkaar over en weer. De beleving van de relatie met God stond centraal. Je moest leren een zondaar te worden voor God. Je moest leren uit te zien naar Christus en zijn eigendom te worden. Je moest leren God te dienen in het leven van iedere dag. De bekering speelde daarbij een centrale rol. Wij kregen twee dingen mee in de godsdienstige opvoeding. Ten eerste: je moet bekeerd worden, wat dat dan ook precies inhield. En ten tweede: God wil je ook bekeren als je Hem erom vraagt. Mijn vader zei dat op zo’n manier dat je erin hoorde: jongen, zit daar nu maar niet over in. Het komt uiteindelijk goed met je. En precies dit aspect in de opvoeding gaf aan al de ernst en strengheid die er was, iets milds. Je voelde ook dat de manier waarop je ouders hun geloof beleefden volstrekt authentiek was. Psalmen als 25:6 (Wie heeft lust de Heer te vrezen) waren toppers. Ook voelde je dat mijn ouders iets uitstraalden van gunnende liefde. Dat missionair geladen woord, zonder dat het woord missionair ooit viel, tilde het geloof boven de kleinheid van woorden uit. Als mijn ouders het gekund hadden zouden ze je de geloofsbeleving onmiddellijk geven. Dat gold ook naar de mensen om ons heen. Mijn vader was zeer vrijmoedig Mijn vader was zeer vrijmoedig en sprak, met zwart pak en al, mensen in bus of trein, in winkel of park, hierover zonder aarzelen aan. Ooit zat hij met een stel militairen in een trein. Hij stelde hen voor samen te gaan zingen. Om beurten gaven ze een lied op. Toen mijn vader aan de beurt was gaf hij psalm 116:1 op: God heb ik lief. Hij heeft de psalm alleen gezongen. Bij het uitstappen kwam een van de militairen naar hem toe en bekende onder tranen dat hij de psalm heel goed kende, maar niet mee durfde te zingen. Mijn vader heeft hem toen moed ingesproken.
Graag noem ik een sterke kant van het grote gezin waarin ik opgroeide. Er was sprake van een hechte band en een grote saamhorigheid. We waren aan elkaar verknocht, pelgrims als we waren, reizend van Den Haag naar Rhenen, van Rhenen naar Zeist en van Zeist naar Kollum. We waren als broers en zussen elkaars vrienden en vriendinnen. We lagen met elkaar overhoop en maakten het weer goed. Ik waardeer dit als zeer waardevol voor het hele leven, tot op de dag van vandaag. En dan ten slotte ‘last but not least’, de humor. Door een enkele opmerking kon mijn vader ‘uit zijn dak gaan’. Dan daverde het huis en moest mijn moeder ons sussend tot de orde roepen. Ach, die humor, dat relativeringsvermogen, die glimlach in de ernst van een bevindelijk gezin, die ‘laatste knipoog’ van God. Goud!
1941
Hoe heb ik deze afkomst beleefd en hoe heeft dit het nu achter mij liggende leven gemaakt tot wat het is geworden? Graag vertel ik jullie daar ook iets over. Vanaf het moment dat ik me van mezelf en de wereld om me heen bewust werd, wist ik één ding zeker: ik word later dominee. Daarvoor ben ik in de wieg gelegd. Er is in ons gezin nooit discussie over geweest. Er is nooit iemand geweest die daar een vraag over heeft gesteld. Behalve die ene keer toen mijn vader en moeder na de lagere school ietwat aarzelend vroegen: je wilt zeker naar het lyceum hè? Inderdaad, dat wilde ik. Wat zou ik anders willen. Dominee worden betekent uiteraard meteen een vraag naar je eigen geloofsleven. Hoe stond ik in het bevindelijke geloofsklimaat waarin ik opgroeide? Eigenlijk heel ontspannen. Ik heb me nooit van de wijs laten brengen door mensen met extreme bekeringsverhalen. Er ontwikkelde zich in mij een zekere vrijheid om met het aangereikte op mijn eigen manier om te gaan. Een voorbeeld. Ik kan me nog herinneren dat ik in de kerk zat als jongen van een jaar of twaalf en dat ik onder de collecte in de Dordtse Leerregels zat te neuzen. Ik vond ze prachtig. Thuisgekomen vertelde ik dat aan mijn vader. Die vroeg erop door en toen bleek dat ik in de dwalingen van de Remonstranten had zitten lezen en die zo mooi gevonden had. Toen ben ik in de echte Leerregels gaan lezen en die vond ik ook mooi. Ik had noch het een, noch het ander als dwaling verworpen. Toen ik later las over Willem Teellinck (1579-1629), de nadere reformator van Middelburg, merkte ik dat het bij hem ook ongeveer zo lag. Dat troostte mij. Op het lyceum in Dokkum (1954) was er van alles aan andersdenkenden te vinden. Het bedreigde me niet. Ik leerde dat er meer is dan de bevindelijke geloofsbeleving van de evangelisatie in Kollum. Tegelijk was ik geen doetje als het ging om het eigen gelijk Ik was geen doetje als het ging om het eigen gelijk. Ik had thuis geleerd dat de leer van de veronderstelde wedergeboorte van Abraham Kuyper, de grote man van veel gereformeerde Friezen in Kollum, een verwerpelijke dwaling was. Toen een medescholier in Dokkum die leer verdedigde, kregen we een knallende ruzie, die eindigde in een echte middeleeuwse vechtpartij. Fysiek was ik de sterkste. Ik won. Kuyper leed de nederlaag. Zo rekenen we af met de veronderstelde wedergeboorte, dacht ik.
Vanaf mijn kinderjaren heeft de (kinder)doop mij gefascineerd. Toen mijn jongste zusje in 1951 werd gedoopt in de naburige hervormde gemeente te Driesum, raakte me dat diep. Ik zag in de handen van de dominee die haar doopte de handen van God en hoorde in de stem van de dominee de stem van God: ‘Ik doop u in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest’. Later heb ik het klassiek gereformeerde doopformulier verslonden. Nog memoriseer ik het als ik ’s nachts niet kan slapen. Uit het vele wat het bevindelijk klimaat mij aanreikte, heb ik me datgene eigen gemaakt wat me hielp om een eigen ‘habitus’ te ontwikkelen. Daarbij speelden impulsen van buitenaf een belangrijke rol. Identificatiefiguren onder leraren, predikanten in de buurt bijvoorbeeld.
In 1960 vertrok ik vanuit de kleine wereld in Kollum naar de grote stad Utrecht om theologie te gaan studeren. Het was de tijd van de hoogleraren Van Ruler, Van Itterzon, Van Unnik, Vriezen, Van der Linde, Severijn, Jonker en anderen. Ik vond wat ik in de boeken tegenkwam, zo ‘heerlijk eenvoudig’. Een teken dat ik nog niet doorhad wat theologie studeren betekende. Het was voor mij vooral de route waarlangs je dominee kon worden. Ik had geen coach die me wegwijs maakte en aanwees dat het om mijn vorming ging en om welke vorming het ging. De echte theologie is pas later gekomen en hoe. Ondertussen leerden mijn vrouw, jullie oma, en ik elkaar kennen. Ze groeide op in Rijssen. Haar ouders behoorden tot de Gereformeerde Gemeenten, de Noorderkerk met zijn 2500 zitplaatsen. Toen ik daar voor het eerst in de kerk kwam, vanuit het kleine gezelschap van de evangelisatie, werd ik overrompeld door het massale. Het leek wel of heel Nederland tot de Gereformeerde Gemeenten behoorde. Ook daar kende de geloofsbeleving een mild karakter. Ouderling Van der Stouw (Chris-Jantje) was geen Kersten. Er was een open sfeer met gunnende liefde. Zo was het voor jullie oma geen grote stap om voortaan ’s avonds naar de hervormde Schildkerk te gaan. Een grotere stap was het voor haar om voor het eerst naar het avondmaal te gaan. In dit soort diepe dingen groeiden we aan elkaar. Vonden we onze plek in het kerkelijk leven in de jaren zestig. Leerden we de ontsporingen ontdekken ter rechter- en ter linkerzijde. Let erop, zei ds. J. van den Heuvel: in de Bijbel wordt altijd eerst gewaarschuwd voor die ter rechterzijde. Ontdekten we al wikkend en wegend de waarde van een goede balans, het juiste evenwicht Al wikkend en wegend ontdekten we het juiste evenwicht.
Na de studie kwam in 1965 de praktijk. Er was in die tijd een groot tekort aan predikanten. Na een periode in Haaften gewerkt te hebben als hulp van ds. J.L.W. Koppenhol, brak het predikantschap aan. Achtereenvolgens in Benschop, Waddinxveen en Hierden. Drie heel verschillende gemeenten, waarvan Waddinxveen het meest dynamisch was. De grote veranderingen op cultureel en maatschappelijk gebied, die in Benschop nog aan de einder gloorden [1], braken door in Waddinxveen. Ze leken in Hierden nog te worden gedempt. Leken, want onderhuids waren ook daar via de media en dergelijke op een Veluwse manier de grote veranderingen bezig door te breken. Er was geen houden aan.
Verbond
Mijn theologische belangstelling werd pas echt wakker vanuit de praktijk van het gemeenteleven en wel op het terrein van de catechese. Hoe kan ik het geloof aan de volgende generatie doorgeven? Dieper: waarom doe je het eigenlijk en wat geef je door en kun je dat wel? Kun je leren geloven? Dergelijke vragen dreven me van het catechisatielokaal naar de studeerkamer en andersom. Ik wilde weten waarom ik de dingen deed zoals ik ze deed. Zo begon de doctoraalstudie in de vroege morgenuren, gevolgd door de promotiestudie bij prof. C. Graafland (zijn foto is altijd naast me). In 1986 afgerond met een dissertatie over: De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie. Ik was gefascineerd door de betekenis van het verbond. Het is de relatie die God in zijn genade aangaat met zondige mensen. Het werd het paradigma in mijn reflectie en praktijk. Het kloppende hart. Ik ontdekte dat ook de Heidelbergse Catechismus, die ik wekelijks in prediking en catechese uitlegde, doortrokken was van de gedachte van het verbond, zonder dat de term zelf vaak wordt gebruikt. Ik ontdekte dat je vanuit het verbond theologisch en kerkelijk bruggen kunt bouwen. Dat kwam me goed van pas toen ik in Leiden ging werken als docent aan de Kerkelijke Opleiding en later als bijzonder hoogleraar. Ik leerde anderen in hun opvattingen te respecteren en merkte dat dat over en weer het geval was. De tijd in Leiden was de tijd van het bruggen bouwen, zo wezenlijk voor de kerk. Hoogtepunt was een brief die ik eens ontving, geadresseerd aan dr. W. Verbond. Nu denk ik daar met weemoed aan terug. Waar is het verbond gebleven? Waar is de passie voor bruggen bouwen gebleven?
Tot 2006 heb ik in Leiden alles wat ik zelf ontvangen had doorgegeven aan anderen. Ik vond het prachtig om met studenten uit de breedte van de kerk om te gaan. Met prof. K. E. Biezeveld (hoogleraar vrouwenstudies) met wie ik op dezelfde kamer zat, zong ik Psalm 84:1, eerst in de nieuwe berijming (Wat zou mijn hart nog liever wensen) en toen in de oude (Mijn hart roept uit tot God die leeft).
Terugkijkend meen ik te mogen zeggen dat ik altijd een dominee gebleven ben Ik ben altijd een dominee gebleven en dat ik het ook niet anders gewild heb. De kerk dienen is het mooiste wat er is. Terwijl ik dagelijks achter mijn bureau te vinden ben, leef ik elke week toe naar de zondag. Dan mag ik het evangelie van Jezus Christus verkondigen, de heilige teksten vertalend en vertolkend naar de mens van vandaag.
2041
Terwijl ik deze brief schrijf, is de avond van mijn leven begonnen. Wat is die avond tot dusver mooi. Oma en ik houden er rekening mee dat dit iedere dag kan veranderen. Maar nu glanst de zon van Gods goedheid door de ramen van ons leven heen. Ooit werd in 1841 mijn overgrootvader geboren. In 1941 volgde ik. En nu zijn jullie op weg naar weer een eeuw later, 2041. En dat gaat snel. Over 25 jaar is het bijna al zover. Over 25 jaar! Of toch niet, omdat hij gekomen is, Jezus, om wiens wederkomst wij heel ons leven gebeden hebben.
Hoe zal het met jullie gaan? Maatschappelijk, geestelijk. Ik zie jullie hier staan op de foto voor mij, een veelkleurig vrolijk stel. Jullie zullen D.V. in 2041 volwassen mensen zijn, zelfs meer dan dat. De maatschappelijke en godsdienstige veranderingen voltrekken zich in hoog tempo. Ik denk vaak na over jullie toekomst. Hoe zal het dan zijn als jullie volwassen zijn? Op dit moment lijkt het erop dat de islam – soms in radicale vorm – in Europa sterker wordt dan het christelijk geloof. Moskeeën worden gebouwd, kerken worden afgebroken of gesloten. Jullie zijn kinderen van deze tijd, te midden van deze ontwikkelingen. Ik merk het aan jullie levenswijze. Ook als het gaat om het geloof en de kerk. Jullie vinden ‘shoppen in de kerk’ heel gewoon. Ik kan daar niet in meekomen. Er is vroeger in mijn kindertijd in de evangelisatiesfeer te veel geshopt. Mijn vader heeft eronder geleden. Wat heeft het aan goeds opgeleverd? Ik heb geleerd dat, waar het verbond verdwijnt, de ont-binding ervoor in de plaats treedt.
Graag wil ik aan jullie nog een paar dingen kwijt. In de eerste plaats kan ik de vreugde niet op dat jullie – zichtbaar en zoekend naar een eigen positie – Jezus mogen kennen. Daar gaat het om in ons leven, of het nu 1841, 1941 of 2041 is. Ik hoop en bid dat jullie daarin zullen volharden. Laten de inzichten in zaken als doop en ethische keuzes onderling verschillen, als het geloof in de ENE, de God van Israël, de Vader van Jezus Christus jullie maar samenbindt. In de tweede plaats hoop ik dat jullie trouw zullen zijn aan de kerk of de geloofsgemeenschap waar jullie bij horen. Het gaat er niet alleen maar om wat jullie en ik aan de kerk hebben, maar het gaat er vooral om wat de kerk aan ons heeft Het gaat er vooral om wat de kerk aan ons heeft. In de derde plaats wil ik jullie bemoedigen. Wat er ook gaat gebeuren in de toekomst en daarmee in jullie leven en gezinnen, de God van het verbond blijft Dezelfde. Het gaat op Zijn toekomst aan. Hij die er was in 1841 en in 1941 zal er zijn in 2041. Oefen je in het niet zien en toch geloven. Blijf erop vertrouwen dat God aanwezig is in Woord en sacrament, ook al ademt onze cultuur zijn afwezigheid. Bid God om iets uit te stralen van wat ooit mijn overgrootvader ontving in de belofte van Jesaja 59:21. Geniet van de kleine dingen. Houd veel van elkaar. Zing veel. Hoop op God.
Prof.dr. W. Verboom (1941) is emeritus hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond in de PKN. Hij diende als predikant verscheidene gemeenten. Hij schreef boeken over onder andere de theologie van de Heidelbergse Catechismus, de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregels.
- Zie W. Verboom, Vrees en vreugde. Ervaringen van een beginnend predikant (Heerenveen, 2012).