Vrijheid geen monopolie van liberalen en populisten
‘Je suis Charlie’: de minister-president zei het, de burgemeester van Rotterdam, de president van de Europese Raad. Welke politicus zei het niet na de gruwelijke moord op de tien redactieleden van Charlie Hebdo. Nous sommes Charlie.
‘Je suis Hebdo’ viel in die week na 7 januari goed te begrijpen als gezamenlijk ‘nee’ tegen de moslimterreur. Er zijn mensen vermoord, en dat had, vanzelfsprekend, nooit mogen gebeuren. Toch is het ook een wat problematische leus. Het is een beetje als het ‘Either you’re with us, or you’re with the terrorists’. Wie niet voor de Charlie-cartoonisten is, is voor de terroristen. Maar je hoeft, zoals SGP-voorman Kees van der Staaij heeft opgemerkt, geen Charlie te zijn om de Parijse aanslagen hartgrondig te verwerpen. Er zullen veel moslims, en christenen, zijn die zich moeilijk met Charlie Hebdo kunnen vereenzelvigen, en die zich tegelijkertijd distantiëren van elke vorm van geweld.
Van Charlie Hebdo had ik in het verleden slechts een enkele maal een cartoon gezien. Het leek me gemakkelijke satire van een redactie die de aversie tegen religie en tegen religieuze sporen in het publieke domein als bindmiddel had. Mohammed moest het ontgelden, de paus, Jezus. Persoonlijk kwetst me dat niet; te weinig heilig vuur waarschijnlijk, of te laconiek. Maar genuanceerd waren de spotprenten, naar ik begreep, zelden. En het is de vraag of ze ooit tot een zinvolle bezinning hebben geleid.
‘Poortwachters van de vrijheid’, noemde minister-president Rutte de cartoonisten en redacteuren van Charlie Hebdo. Deze verregaande identificatie met Charlie Hebdo impliceert een nogal absolute opvatting van vrijheid, een vrijheid die de betekenis heeft van onafhankelijkheid, van geen rekening te hoeven houden met de gevoelens van anderen, die religie als bedreigend ziet voor de vrijheid. Zo’n eenzijdige vorm van vrijheid is in feite net zo bezwaarlijk als de absolute waarheidsclaims van moslimfundamentalisten die politici wensen te bestrijden.
Pluriformiteit in het geding
Een groeiend aantal progressief-liberale politici ziet religie en vrijheid als een tegenstelling. Daarin tonen ze zich typisch kinderen van de moderniteit. Ze pleiten voor een strikte scheidslijn tussen de publieke en de private sfeer en voeren een strijd tegen religie in naam van de vrijheid.
Illustratief is de heersende opvatting van de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht, dat geboren is uit de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van drukpers, was oorspronkelijk bedoeld als bescherming van burgers tegen staatsbemoeienis. Sinds de moord op Theo van Gogh (2004) en de Deense cartoonrellen (2005 en 2006) is het een openbare ideologie geworden en is het komen te staan voor iets anders, namelijk voor de hoogste vorm van vrijheid en voor een recht om te beledigen, in het bijzonder gelovigen.
Zo wordt de vrijheid van meningsuiting al snel een sjibbolet, een bezweringsformule om een seculier wereldbeeld in stelling te brengen tegen een wereldbeeld dat voortkomt uit een geloofsovertuiging. Religie staat in dat geval voor onvrijheid, voor dwang, en de vrijheid van meningsuiting staat voor het autonome individu dat zijn leven vorm kan geven, zonder het juk van religieuze overtuigingen of autoriteiten. In feite leidt die invulling van de vrije meningsuiting tot een lege vrijheid. Het gaat er immers niet om wát er wordt gezegd, het gaat er simpelweg om dát er vrijheid van meningsuiting is.
Uiteraard is het bestaan van de vrijheid van meningsuiting op zichzelf een groot goed. En het maatschappelijk debat kan in een enkel geval zelfs gediend zijn met een uitlating of prent die als beledigend wordt ervaren. Maar het democratisch gesprek staat met een al te eenzijdige interpretatie van het grondrecht in twee opzichten onder druk.
In de eerste plaats is de pluriformiteit in het geding. Lange tijd werd de islam door de verlichte elite als een interessant fenomeen beschouwd. Maar nu blijkt dat de islam een aantal onbegrijpelijke elementen in zich herbergt, is het niet alleen de terreur die ons zorgen baart, maar de aanwezigheid van moslims als zodanig. Dat is een bedenkelijke ontwikkeling. Bij onze rechtsstaat hoort dat de ander niet pas in zijn rechten wordt erkend, als die onze ‘verlichte’ mening is toegedaan; we dienen de ander te respecteren met alles wat hem of haar eigen is, ook als de mening van die ander ons niet bevalt. Nu willen de meeste verlichte geesten dat nog wel bevestigen. Maar op het moment dat het er niet toe doet wat er wordt gezegd, maar dat het primair gaat om het kwetsen, is sprake van een relativering van elke positie of overtuiging. De pluriformiteit dreigt zichzelf hier op te heffen: voor degene voor wie elke overtuiging een mogelijkheid is, bestaat immers geen enkele overtuiging, hooguit wordt de eigen leegte aan de ander opgedrongen. Bij moslimradicalen lijkt het omgekeerde het geval: zij verabsoluteren hun levensovertuiging voor het publieke domein. Ook dan wordt de pluriformiteit bedreigd. Progressief-liberale politici heffen de pluriformiteit op door een gebrek aan overtuiging, moslimradicalen ontkennen de pluriformiteit door een teveel aan overtuiging.
Daarmee is, ten tweede, het wezenlijke doel van politiek in het geding, namelijk de binding aan een gemeenschappelijk vrijheidsstreven. Politiek moet worden begrepen als iets wat een gewelddadige botsing kan overstijgen in een gemeenschappelijke orde. De dominante angst- en oorlogsretoriek suggereert een vriend-vijand-antagonisme, alsof politiek een conflict is tussen personen of groepen. De vijand is dan degene die, existentieel, anders en vreemd is. Dat is het nadeel van poortwachters: die zijn beter in het herkennen van vijanden dan in het verwelkomen van vrienden.
Vrijheidspolitiek
Het religieus extremisme kan niet zonder religie bestreden worden. Dat wil zeggen: de politiek dient zich zorgen te maken om het religieuze probleem, niet in de zin van een vijandige bemoeizucht met religieuze rituelen of symbolen, maar in de zin dat ze zich de wezenlijke vraag stelt hoe het volle mens-zijn van eenieder in het publieke domein tot uitdrukking kan komen. Dat is de eis van een democratische politieke orde, waarin burgers rechten en vrijheden genieten die hun toestaan om hun religieuze overtuiging in de publieke sfeer in te brengen.
Maatschappelijke samenhang laat zich niet per decreet afkondigen – noch door religieuze politici, noch door seculiere politici die religie uit de publieke sfeer wensen te verwijderen. Wat de samenleving bijeenhoudt is eenvoudigweg het democratische gesprek, de gemeenschappelijke communicatieve praktijk tussen burgers. De christelijke traditie heeft in dit opzicht veel te bieden. De cultuursocioloog Armando Salvatore heeft erop gewezen dat in het Westen de publieke ruimte deels is ontstaan door het optreden van twaalfde- en dertiende-eeuwse bedelorden. Door afstand te houden van de heersende cultuur en door eenvoudigweg te luisteren en in het openbaar te spreken, kregen de zorgen van de bewoners van de snel groeiende steden een publieke stem. Christenen hebben eigen praktijken en verhalen die op vele manieren in de publieke ruimte resoneren, en zo kunnen ze herkenning oproepen en een opmaat vormen voor een open gesprek.
Het is van groot belang dat gelovigen in de politieke arena standpunten innemen die te herleiden zijn tot een fundamentele levensovertuiging. Om te beginnen zouden CDA, ChristenUnie en SGP de handen ineen kunnen slaan om een alternatieve vrijheidspolitiek te ontwikkelen. Vrijheid is immers een kernbegrip in de christelijke denktraditie. Van Paulus tot Pascal, van Luther tot Kuyper – in het christendom wordt al tweeduizend jaar lang geoefend in het vrij, vreedzaam en goed samenleven met elkaar. In deze traditie wordt vrijheid opgevat als het recht om te doen wat we behoren te doen, en in die zin kent vrijheid een morele begrenzing. Vrijheid is een te kostbaar begrip om het te laten monopoliseren door liberalen en populisten.
Pieter Jan Dijkman is werkzaam bij het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA als hoofdredacteur van Christen Democratische Verkenningen en is lid van de redactie van Wapenveld.