De ongetemde tong
Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2014.
ISBN 978 90 870 4410 7 - 198 pagina’s - 22,- euro
‘Die tong van Gorbatsjov, daar zou een stuk van af moeten worden gesneden’. Deze tamelijk recente opmerking van Putin krijgt in het licht van de dissertatie van Martine Veldhuizen een opvallend reliëf. In De ongetemde tong zijn de opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands van 1300-1550 onderzocht. Spreekmisdaden, zo blijkt, werden in de middeleeuwen in bepaalde gevallen bestraft met het doorboren of zelfs afhakken van de tong die beschouwd werd als een orgaan dat losstond van de mens en zelf een eigen kwade wil heeft.
Het besef dat de tong een ambivalent orgaan is dat kan breken en bouwen heeft een lange traditie: ‘De tong is een scherp zwaard’ (Ps. 57:5 / 64:4), ‘een moordpijl’ (Jer. 9:8), ‘een vuur’ (Jak. 3:6) – deze Bijbelse citaten illustreren duidelijk een bewustzijn van de schadelijke kracht van het gesproken woord. Maar anderzijds: ‘de medicijn der tong is een boom des levens’ (Spr. 15:4), ‘de tong der wijzen is medicijn’ (Spr. 12:18). Het is dus vooral die eerste kant die in deze originele dissertatie verkend wordt. Opvattingen over schadelijk spreekgedrag hebben natuurlijk alles te maken met een normatieve ethiek die in relatie staat tot de sociaalhistorische context waarbinnen die opvattingen circuleren. Die relatie ligt complex, zowel in het verleden als ook nu. Men hoeft maar te denken aan het schrappen van het artikel inzake godslastering uit het Wetboek van Strafrecht, waar natuurlijk ook een normatieve ethiek in het geding is in relatie tot maatschappelijke ontwikkelingen, of aan de gevallen waarin belediging de grens van de vrijheid van meningsuiting overschrijdt, of aan de ‘ongetemde tong’ van Wilders over een allochtone bevolkingsgroep die tot acties van het Openbaar Ministerie heeft geleid.
In deze studie ligt de nadruk op de analyse van in brede kring gedeelde opvattingen over immoreel en kwetsend taalgebruik: het ‘discours van de ongetemde tong’. Met behulp van een breed corpus van teksten – moraaltheologische, wijsheidsliteratuur en vonnisboeken – wordt dit ‘discours’ geïnventariseerd op het ‘kerkelijke’, het profaan-ethische en het juridische domein. De auteur, neerlandica, construeert daarvoor een methodiek die steunt op een modern taaltheoretisch instrumentarium en hedendaagse linguïstische observaties. Bijvoorbeeld de notie dat conversaties berusten op bepaalde coöperatieprincipes of ‘maximes’, zoals die van ‘kwaliteit’ die erop neerkomt dat de toegesprokene ervan uitgaat dat de intentie van de spreker oprecht is. Een andere is ‘gezichtszorg’ (face work of politeness strategy). Deze krijgt in het onderzoek een prominente plek, omdat bij conversaties het handhaven of opbouwen van de reputatie van de gesprekspartner of van de spreker een belangrijke rol speelt. Maar woorden kunnen iemands aanzien ook beschadigen of tot ‘gezichtsverlies’ leiden: woorden als face-threatening acts.
Dit stevig aangezette analysemodel blijkt effectief want het geeft een helder beeld van de normatieve connotaties bij (schadelijk) spreekgedrag: basaal is de notie dat de tong in toom dient te worden gehouden want, zo blijkt uit moraaltheologische teksten, de tong is geneigd tot het kwade, achter de woorden zit een boosaardige bron waaruit spreekzonden voortkomen, maar dat is ook het geval bij ‘sot’ spreken waaronder pochen, kijven, vleien en lasteren in profane teksten, dat wordt verbonden met gebrek aan beheersing en een boosaardige aandrift en uiteindelijk met hoofdzonden als hoogmoed, hebzucht en woede (p. 97). Frappant – maar dat kan samenhangen met het gehanteerde model – is de nadruk op de ‘gezichtsschade’ als zwaarwegende factor in de strenge veroordeling van schadelijk spreekgedrag. Opvallend is niet minder, althans vanuit een modern perspectief, de betekenis die in dit ‘discours’ gesproken woorden krijgen in hun effecten op de ziel, zowel van de spreker als de besprokene, bijvoorbeeld in geval van vleierij die iemand ontvankelijk maakt voor de zonde van hoogmoed, maar zelfs ook voor de toehoorders.
Je vraagt je overigens wel af in hoeverre dit modern-linguïstische analysemodel inderdaad eraan bijdraagt om middeleeuwse noties over verwerpelijk taalgebruik scherper te ontrafelen, zoals de auteur aangeeft. Door het opsluiten van de bronteksten in een dergelijke mal krijg je als lezer een descriptieve en tamelijk droge tekst onder ogen. Je zou, maar dan wordt de benadering meer historisch, de normatieve ethiek achter de onvertogen woorden willen interpreteren in relatie tot de cultuurhistorische of maatschappelijke context, maar die verbinding blijft in deze dissertatie beknopt. Daarnaast lijkt het gekozen methodische perspectief voor middeleeuwse teksten (te) beperkt. Dit blijkt bijvoorbeeld hieruit dat in het model het schadelijk effect dat woorden kunnen hebben op het zielenheil een plek moest krijgen, wat de auteur bracht op de zelf gecreëerde term grace-threatening acts. Het vijfde hoofdstuk over ‘misdadige woorden’ is illustratief in dit verband, overigens het meest leesbare hoofdstuk omdat het hierin over concrete personen gaat. Het betreft een slepende rechtszaak uit 1480 over een pachtheer die zijn pachter voor een ‘meyneydich boeve’ uitmaakt. Uit het verloop van het proces en het uiteindelijke vonnis achterhaalt men ook zonder het gehanteerde theoretische model de achterliggende noties over ‘belediging’ in relatie tot de cultuurhistorische én religieuze context. De straf is een amende honorable, eerherstel van de ten onrechte beschuldigde wiens eer was aangetast, maar ook van de veroordeelde die publiekelijk de gelegenheid krijgt zijn grace-threatening act met het oog op zijn zielenheil goed te maken. De ‘normatieve ethiek’ van dit ‘discours’ heeft alles te maken met eer(cultuur) en eeuwigheid(sbesef).
Mijn opmerking over de benaderingswijze van de teksten brengt me op het punt dat ik eigenlijk wil maken en dat slechts zijdelings verbonden is met dit onderzoek, hoewel de auteur zelf een voorzet geeft door op te merken dat ze hoopt dat haar studie bijdraagt aan het besef van het enorme opbouwende maar vooral destructieve potentieel van gesproken woorden (p. 155). Dat besef leefde in die late middeleeuwen, het spreekt uit alle teksten en het discours van de ongetemde tong verbindt inhoudelijk de verschillende domeinen sterk omdat er eenzelfde normatieve ethiek dominant was die de tong beperkingen oplegde. Wat we aan dit middeleeuwse discours in positieve zin zouden kunnen ontlenen is de notie dat wanneer de tong vrij spel heeft, ‘ongebreideld’ spreken ontspoort, niet kwantitatief maar vooral kwalitatief, omdat de tong geneigd is tot het kwade, omdat de tong de in- en uitgang van het innerlijk is dat ook het huis is van hoofdzonden als hoogmoed, hebzucht en boosheid: onzuivere mond is onzuivere grond. De roep in de bronteksten om meesterschap over de tong is een waardevol geluid, evenals de steeds beklemtoonde en sterk levende overtuiging dat woorden kunnen beschadigen, zowel de spreker als de ander, zowel voor tijd als voor eeuwigheid. Dat maant tot een getemde tong maar het schept ook ruimte voor vergeving en schulderkenning. Noties die ook in het huidige discours van spreekgedrag onmisbaar zijn.