Connie Palmen

In de spiegel van de media

De nieuwe roman van Connie Palmen, Jij zegt het, wordt allerwege bejubeld. ‘Het [boek] vat je bij de strot en laat je niet meer los – alsof je de hele nacht naar een bekentenis van een intieme vriend hebt geluisterd en wankelend terugkeert naar je eigen bleke realiteit’, schreef Annick Vandorpe in De Morgen. ‘Jij zegt het is Palmens beste roman’, oordeelde Arjen Fortuin in NRC. ‘Puur literair genot’, vond Jeroen Vullings in Vrij Nederland. En voor wie nog meer van zulke geluiden wil horen: ga even naar de website van de schrijfster, conniepalmen.nl. Daar staan ze allemaal op een rij, in één lange lijst van loftuitingen.

Zo’n algemeen-juichende ontvangst is Connie Palmen bij eerdere gelegenheden niet altijd ten deel gevallen. Weliswaar werden haar boeken altijd bestsellers (ook nu staat ze trouwens weer op nummer één in de boekhandelstoptienen), maar er was óók altijd heel veel discussie omheen. Dat ging niet zozeer over haar kwaliteiten als schrijfster, maar over de manier waarop ze haar eigen leven en andere mensenlevens gebruikte voor haar romans. Neem I.M. en Geheel de uwe, over haar relatie met Ischa Meijer. Of Lucifer, over de componist Peter Schat en allerlei andere mensen uit de Amsterdamse Grachtengordel. Of het Logboek van een onbarmhartig jaar, over het rouwproces na de dood van haar man Hans van Mierlo.

Niet iedereen kon de onthullingen van Palmen waarderen, temeer omdat ze zich in zekere zin aan alle kritiek onttrok door romans te schrijven. Daardoor waren haar boeken niet af te rekenen op de eisen die we met z’n allen aan geschiedschrijving stellen. Wat niet wegnam dat mensen zich in de verhalen herkenden en daardoor niet altijd gesticht waren. Zoals Arjen Fortuin het in NRC samenvat: ‘Het schrijven van ‘apocriefe verhalen, valse getuigenissen, roddels, verzinsels, mythen’ etcetera is de core business van de fictieschrijver Palmen. En er zijn in het verleden genoeg mensen die in haar romans een modderstroom van laster zagen.’

Maar dergelijk tumult is bij Jij zegt het nergens te horen, en dat is eigenlijk best merkwaardig omdat Palmen hier niets anders doet dan in eerdere romans. Ze pakt een bekende geschiedenis uit de schrijverswereld, en ze maakt er haar eigen verhaal van. Zoals Maarten Moll in Het Parool schrijft: ‘Palmen zakt per roman steeds dieper weg in het drijfzand tussen fictie en non-fictie.’ Of Jessica van Geel in NRC: ‘Welkom in Connie Palmen-land, waar fictie en werkelijkheid altijd met elkaar in gevecht zijn.’ Dat is trouwens ook de kracht van haar werk, signaleert Jeroen Vullings in Vrij Nederland: ‘Palmens fictie benadert non-fictie zo dicht mogelijk, niet in het streven om zo feitelijk mogelijk te zijn, maar om waarachtig te zijn.’

Jij zegt het gaat over het tragisch eindigende liefdesverhaal tussen Sylvia Plath en Ted Hughes, beiden beroemd geworden als dichter. Na de dood van Plath (ze pleegde op 30-jarige leeftijd zelfmoord) is haar levensgeschiedenis onderwerp van veel artikelen en studies geweest. De algemene neiging was om Plath te wreken en haar man te beschuldigen van ontrouw, verraad en harteloosheid. Die voorgeschiedenis maakt dat de recensies van Jij zegt het eigenlijk allemaal hetzelfde patroon volgen: ze halen de oude verhalen op, geven een overzicht van de beeldvorming, en leggen vervolgens uit dat Palmen de kant van de gewraakte echtgenoot kiest en hem een stem probeert te geven in haar roman.

Veel recensenten maken zich er een beetje makkelijk vanaf door heel veel te citeren. Vooral de lange alinea waarmee de roman opent komt in heel wat besprekingen langs. Dat is meeliften op de stijl van de schrijver, een stijl waarop vervolgens hier en daar een beetje kritiek komt. Soms gekunstelde taal, gewild literair, hier en daar te conceptueel om mooi te zijn. Persis Bekkering geeft het in de Volkskrant plastisch weer: ‘In het begin moet je hard werken (...) als Plath na enkele pagina’s al is vergeleken met een ‘tochtige merrie’, een ‘fladderende vogel’, ‘bronstig’ en ‘koortsig van paringsdrift’, ‘een schuwe haas met een ziel van glas’. Maar Jeroen Vullings is enthousiast: ‘De stijl is altijd verzorgd in Palmens proza, maar ditmaal wemelt het van mooie lyrische zinnen die op een prettige manier gedateerd aandoen.’ Dat is de stem die de auteur aan haar hoofdpersoon geeft, en natuurlijk is die stem door zíjn stijl beïnvloed. Ook Maarten Moll vindt de toon overtuigend: ‘Geen moment zie je Palmen met een opschrijfboekje tussen Hughes en Plath in liggen.’

Sommige besprekingen blijven wat steken in de samenvatting, altijd een grote valkuil voor recensenten bij een boek dat biografisch aandoet. Dan is de verleiding groot om lekker het verhaal na te vertellen en een beetje historische achtergrond te geven, en dat is het dan. Terwijl het in zulke gevallen toch juist gáát om de manier waarop een schrijver als Palmen met de gegevens uit de geschiedenis omgaat. Het is haar grote thema: ‘hoe verhalen zich tot de waarheid verhouden en hoe er niet zoiets bestaat als een ‘echt zelf’ (...) maar dat wie we zijn wordt gevormd door de verhalen van anderen.’ (Persis Bekkering).

Ook Maurice Hoogendoorn signaleert in het Nederlands Dagblad dat dát Palmens definitie van identiteit is: ‘Je identiteit verkrijg je door wat je voor een ander bent, door de relaties die je aangaat en door de verhalen van anderen. Altijd is er de spanning tussen het zelf kunnen kiezen van een identiteit en het verliezen van de controle daarover. In het geval van Hughes en Plath is in extreme mate sprake van het laatste. Van eigen regie is geen sprake meer als iedereen met je levensverhaal aan de haal gaat.’

Nu is daarbij uiteraard het ironische dat het hier twee schrijvers betreft, die ook zélf al volop bezig waren om eigen en andermans levensverhalen om te smeden tot literatuur, die zelf begonnen waren met het verraad aan elkaar, die zelf hun leven lang wanhopig op zoek waren naar dat ‘echte zelf’ dat hen steeds ontglipte. Altijd, schrijft Palmen, is een schrijver ten prooi aan vreemde blikken die op afstand macht over hem hebben. Niet voor niets begint het verhaal met de zin: ‘Voor de meeste mensen bestaan wij alleen in een boek, mijn bruid en ik.’

Palmen zelf gaat in het mooie NRC-interview van Jessica van Geel uitvoerig in op wat zij ‘het verraad’ van de schrijver noemt: ‘Ik wilde voelen wat het is om een Judas te zijn. Ik wilde laten zien hoe verwoestend het is onderwerp te zijn van roddelverhalen. (...) Als schrijver heb je veel met verraad te maken. Je weet dat je op het moment dat je een boek schrijft gebruik maakt van je eigen werkelijkheid. Van je kennis, je indrukken. En wat mensen verzinnen noemen, is niets anders dan scherp en soms genadeloos observeren van anderen.’ Als mensen naar buiten gaan en andere mensen ontmoeten, worden ze onecht: ze durven niet te zeggen wat ze zien, wat ze eigenlijk denken. ‘Die onechtheden beschermen eigenlijk een ander voor jouw boosaardige, analytische, oordelende zelf. En daar hou je mee op als je gaat schrijven.’

Commotie rond Palmens boeken is dus vanzelfsprekend. Géén commotie vraagt om een verklaring. Die is er in dit geval ook. De afstand tot Sylvia Plath en Ted Hughes is veel groter, in tijd en ruimte, dan tot de mensen in haar eerdere boeken, en vooral: ze betreedt hier geen nieuw terrein. De karaktermoord op Hughes en Plath is hier al tientallen keren gepleegd. Elk nieuw boek kan alleen nog laten zien dat dat telkens opnieuw gebeurt, dat schrijven altijd verraad plegen is aan de werkelijkheid.

Enny de Bruijn is literatuurhistoricus en redacteur cultuur bij het Reformatorisch Dagblad. Ook maakt zij deel uit van de redactie van Wapenveld.