Historicus tussen verbeelding en werkelijkheid
Vaak, als ik ’s ochtends de krant lees en Amerika de koppen en kolommen beheerst, denk ik: wat zou mijn oude leermeester Wim Schulte Nordholt geschreven hebben? Hoe zou hij de opkomst van de verschrikkelijke maar o zo Amerikaanse herrieschopper Donald Trump hebben verklaard en hoe de barsten in de door Hillary aanvankelijk zo keurig opgepoetste Clinton-dynastie?
Waar loopt het op uit, de achtste van november? Trekt de nieuwe president Trump zich na zijn beëdiging binnen de eigen grenzen terug ‘to make America great again’ of kan hij het (met zoveel macht bekleed) straks toch niet laten zijn spierballen op het wereldtoneel te laten zien en blijken de grenzen van de door hem gepredikte Monroe-leer in een nieuw jasje dan helemaal niet op te houden bij Mexico en alle water om hem heen? Of kiezen de Amerikanen toch Hillary als eerste vrouwelijke president? En dan? Zou Schulte Nordholt haar vergeleken hebben met iemand als Susan Sontag, intellectueel van de voorhoede, of toch als een vrouwelijk exponent van het establishment? En wat zou hij gevonden hebben van het steeds luider wordende protest van al die zwarte of Afro-Amerikaanse burgers, die ondanks het presidentschap van Barack Obama nog altijd worden achtergesteld? Ja, ik mis zijn pen en stem nog vrijwel elke dag.
Op 4 november is het precies vijftig jaar geleden dat Jan Willem Schulte Nordholt (JWSN) zijn aanvangsrede hield na zijn benoeming tot algemeen hoogleraar in de Amerikaanse geschiedenis en cultuur aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Die benoeming was een unicum. Vòòr hem hadden weliswaar historici als Colenbrander en Huizinga zich voor de Tweede Wereldoorlog met de Verenigde Staten beziggehouden, maar nooit systematisch. Nooit eerder was er dan ook een speciale leerstoel aan Noord-Amerika gewijd, dat wil zeggen in Leiden. De Amerikaanse cultuur werd op de Nederlandse universiteiten hier en daar terloops meegenomen in het curriculum van de Engelse taal- en letterkunde, terwijl de Amerikanistiek in brede zin eigenlijk alleen beoefend werd door de Amsterdamse socioloog A.J.N. den Hollander.
Amerika! De belangstelling en liefde van JWSN voor de Nieuwe Wereld is opmerkelijk als je bedenkt dat hij eerder, in 1951, in Amsterdam gepromoveerd was op een klassiek onderwerp bij de classicus David Cohen. Zijn andere leermeesters waren Jan Romein en Jacques Presser en alle drie hadden zij zo hun eigen invloed op Wim, die opgroeide in een mild gereformeerd Zwols middenstandsgezin met zes kinderen, waarvan hij samen met zijn tweelingbroer Johan de jongste was.
Verkeerde tijd
De reputatie van Cohen was nogal besmet. Als voorzitter van de Joodsche Raad was hij met Abraham Asscher verantwoordelijk voor het opstellen en bijhouden van de naamlijsten van joden die door de Duitse bezetter naar Kamp Westerbork werden getransporteerd. Maar hoewel Wim zelf meteen na zijn gymnasiumtijd werd opgepakt en gevangen gezet voor het drukken en verspreiden van Vrij Nederland, nam hij zijn promotor altijd in bescherming. In een vraaggesprek met het historische studentenblad HIC zei hij bij zijn afscheid in 1983: ‘Cohen is erg verguisd en bekritiseerd, maar die man leefde (“deftig, voorkomend, geleerd en buiten de wereld staand”) gewoon in de verkeerde eeuw. Eigenlijk is hij een goed voorbeeld van de loop van de geschiedenis en de invloed die dat op mensen heeft: stel dat de oorlog in '42 afgelopen was, dan waren Asscher en Cohen misschien bejubeld omdat ze voor zoveel mensen uitstel van transport hadden bewerkstelligd.’
Anders dan Cohen stond de marxistische Romein wél midden in de samenleving. Zijn adagium was dat de historicus het verleden zo breed en integraal diende te onderzoeken ‘in opdracht van de tijd’. Volgens Romein mocht je de invloed van het individu, hoe bepalend soms ook, nooit centraal stellen. Het was de taak van de historicus, aan de hand van alle mogelijke beschikbare bronnen van het verleden, wetmatigheden te ontdekken. Het menselijk handelen bleef altijd ondergeschikt aan de grote economische en materiële ontwikkelingen en onderstromen van de tijd.
Rassenscheiding
Hoewel hij als assistent veel van hem leerde, voelde Wim zich meer thuis bij de persoonlijke en vaak zelfs felle en emotionele aanpak van zijn derde leermeester, Jacques Presser. Presser, de romanticus, die – door de oorlog geschonden – zonder probleem Napoleon met Hitler durfde vergelijken en in zijn tijdens de oorlog geschreven ‘Amerika. Van kolonie tot wereldmacht’ zijn ergernis over de ondergang van de indianen niet kon verbergen.
Uiteindelijk was het dan ook Presser die Jan Willem Schulte Nordholt in 1954 bij de Amerikaanse ambassade voordroeg voor een beurs naar Nashville, Tennessee, en daarmee de weg voor hem plaveide. Het verblijf in het Zuiden van de States maakte diepe indruk en zou zijn verdere loopbaan beslissend beïnvloeden. JWSN was er getuige van de rassenscheiding en de opkomst van de burgerrechtenbeweging onder leiding van Martin Luther King. Zijn ervaring legde de kiem voor Het volk dat in duisternis wandelt, de eerste Nederlandse studie over de achterstelling van de ‘neger’ (toen nog zonder de bijklank van mogelijk vooringenomen racisme, integendeel) in de Amerikaanse geschiedenis. De studie, die met groot enthousiasme ontvangen werd en zowel in het Duits als in het Engels vertaald werd, betekende meteen ook zijn doorbraak als historicus. In 1959 volgde zijn biografie over zijn jeugdheld Abraham Lincoln, die hij in zes weken schreef.
In 1962 trok JWSN met zijn gezin naar New York, waar hij als vervanger van John Hope Franklin, de nestor van de geschiedenis van de Amerikanen met een Afrikaanse achtergrond, een jaar lang op Brooklyn College doceerde. Toen hij in 1963, het jaar van de Mars op Washington en de moord op president Kennedy, terugkeerde, kreeg hij het verzoek of hij in Leiden lector wilde worden - waarna hij zoals gezegd in 1966 tot hoogleraar werd benoemd.
Wie nu dacht dat zijn inaugurele rede over King ging, kwam bedrogen uit. Heel bewust koos JWSN ervoor een dichter in het middelpunt te plaatsten. De eer ging naar de optimistische transcendentalist Ralph Waldo Emerson, de negentiende-eeuwse essayist van de natuur en de belichaming van het Amerikaanse optimisme, de filosoof en dichter die oprecht geloofde in de toekomst van een alsmaar betere wereld, die, door het Goddelijk oog beschenen, vanzelfsprekend wel moest beginnen in Amerika. Door niet voor Lincoln te kiezen maar voor Emerson, gaf JWSN meteen aan dat hij zijn brede leeropdracht serieus nam: niet alleen de Amerikaanse politieke geschiedenis maar ook de cultuur was bij hem in goede handen. Nadat hij de filosoof en dichter in perspectief had geplaatst, verbond hij hem met het grootste maatschappelijke probleem van die dagen, de (afschaffing van de) slavernij. Het is interessant om te zien hoe de verheven Emerson zijn afkeer van politiek en burgerdom (niet voor niets stond de dichter met zijn makker Henry David Thoreau aan de basis van de utopisch bedachte leefgemeenschap van Walden in de bossen bij het plaatsje Concord, Massachusetts) laat varen als hij ontdekt hoe de behoedzame, pragmatische en talmende slak Lincoln met zijn emancipatiepolitiek na het einde van de Burgeroorlog meer bereikt dan de door hem aanvankelijk aanbeden radicale Abolitionisten met hun morele superioriteitsgevoel: ‘Vergeet alles wat wij tekortkomingen noemden, elke fout, elk uitstel. Noem deze liever, gezien de benauwende problematiek waar hij mee te maken heeft gehad, volharding, wijsheid en grootmoedigheid.
Elke natie heeft een
bindend verhaal nodig
Wat JWSN zijn gehoor op 4 november 1966 duidelijk wilde maken, typeert min of meer zijn hele werk: soms heeft de verlichte dichter en mytholoog het beest van de politicus (Emerson vergeleek de politicus ooit met een woudaap die zich met zijn grijpstaart omhoog werkt: ‘climb they must or crawl’) nodig om te begrijpen hoe de harde werkelijkheid van de geschiedenis in elkaar zit. Maar tegelijkertijd heeft de woudaap van de politiek diezelfde dichter en zijn mythe evengoed nodig om menselijk te blijven. De twee vullen elkaar aan, kunnen eigenlijk niet zonder elkaar, net zomin als de historicus de geschiedenis kan doorgronden zonder verbeelding.
Elke natie heeft dus een verhaal nodig. Een bindend verhaal, een civil religion, met symbolen en een hoger ideaal of doel in het vaandel om de mensen bij elkaar te houden en de samenleving van zin te voorzien. Dat bindende verhaal wordt in Amerika gekenmerkt door het ideaal van de vrijheid en een daarmee samenhangende gelijkheid (van krantenjongen tot miljonair) en staat ook wel bekend als de Amerikaanse droom. En daarin speelt de elite met zowel de dichter als de politicus een essentiële rol. Zodra de elite van een land of beschaving geen creatief antwoord meer heeft op een crisis of challenge zoals de historicus Arnold Toynbee het formuleerde, zal zo’n eenheid gedoemd zijn ten onder te gaan. Daarom ook interesseerde JWSN zich, anders dan zijn leermeester Romein, meer in mensen dan in wetmatigheden. Hij geloofde – voor zover een wetenschapper geloven mag – in de kracht van het vrijheidsideaal zoals Lincoln dat na de Burgeroorlog vertolkte (‘echte democratie is government of the people, by the people, for the people’), en Wilson dit in 1914 met het oog op een eeuwige vrede in Europa in zijn Veertien Punten probeerde vast te leggen. En hij raakte geïnspireerd toen Roosevelt zijn stem tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de radio verhief en Martin Luther King de Amerikaanse droom gestalte gaf in zijn roep om gelijkheid tijdens de woelige jaren zestig.
Of figuren als Trump en Clinton nu ook nog zo’n creatief antwoord hebben is de vraag. Het lijkt er in dit licht op dat de deze zomer bij de voorverkiezingen verslagen democraat Bernie Sanders nog het beste ‘verhaal’ had, toen hij de ontevreden Amerikaanse kiezer behalve werk en brood ook werkelijk het ideaal van de gemeenschap terug wilde geven. Maar nu zijn boodschap als een voetnoot en een eeuwig ‘als’ de geschiedenis in zal gaan, is dat een zinloze gedachte.
Met de zon mee
Terug naar JWSN en zijn geschiedopvatting. In De mythe van het Westen. Amerika als laatste wereldrijk, zijn laatste belangrijke boek, dat in 1994 verscheen, laat de historicus de lezer zien hoe er sinds de oudheid al een mythe, ja een religieuze vooronderstelling bestaat dat er een kosmisch verband is tussen de opeenvolging van alle grote wereldrijken van zeg maar het oude Babylon tot Egypte en van Egypte tot het Romeinse keizerrijk, Napoleon en Amerika toe. En die mythe doet geloven dat de geschiedenis zich over al die eeuwen verplaatst van het Oosten naar het Westen, met de zon mee. En hoe verder zij opschoof hoe meer de beschaving toenam. Ja, en dan komt het, in dat licht zou Amerika de voltooiing van de geschiedenis in zich dragen. De mythe van het Westen is een ongelooflijk boek, in alle opzichten. Het is prachtig geschreven, meeslepend, alsof je met de zon mee de geschiedenis geopenbaard ziet. Maar net als je erin gaat geloven, prikt de verteller zijn ballon, die profetie eindigend in de Amerikaanse droom, hard door als hij schrijft: ‘De behoefte een doel te vinden, het verleden te beschrijven als een pelgrimstocht, zit diep in de menselijke geest. Maar de geschiedenis van de mensheid is niet ten einde en wie weet hoe het ooit komt.’
Wat leren we van de geschiedenis? En: kunnen we wel iets van het verleden leren? In een diepgravend interview dat JWSN in 1992 aan NRC Handelsblad gaf, zei hij hierover: ‘Praktisch gesproken buitengewoon weinig. We leren hoe mensen in elkaar zitten. Het gaat niet om de grote gebeurtenissen, maar om de passies en dwaasheden van gewone mensen te begrijpen. Je leert niet van de geschiedenis hoe je de volgende oorlog moet voorkomen, zei Burckhardt, de negentiende-eeuwse kenner van de Renaissance. Je leert nicht um kluge für heute, sondern um weise für immer zu werden…Er zijn ernstige problemen, maar de mensen zijn ook in staat enorme kracht te ontwikkelen. The Allmighty has its own purposes, zei Lincoln. Dat is wel mijn diepste levenshouding.’
Hij toch, een man van diep gevoel, vertrouwd en eigen.
(Dit is het eerste artikel van een tweeluik. Het tweede deel zal gaan over de historicus als dichter.)
Drs.P.H. Sierksma (1958) studeerde Amerikaanse geschiedenis in Leiden en werkte daarna onder meer als redacteur voor Trouw en de IKON.
LEVENSLOOP
Jan Willem Schulte Nordholt werd in 1920 in Zwolle geboren. Na de oorlog studeerde hij geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In 1951 promoveerde hij bij David Cohen op De tuin der Hesperiden over paradijselijke voorstellingen in de oudheid. Met zijn vrouw Dieuwertje van Apeldoorn, met wie hij in 1947 trouwde, verhuisde hij naar Wassenaar, waar hij een baan vond als leraar geschiedenis aan het Rijnlands Lyceum. In 1954 bezocht hij voor de eerste keer met een studiebeurs de Verenigde Staten. Getroffen door het lot van de ‘negers’ ofwel Amerikanen van Afrikaanse herkomst publiceerde hij in 1956 Het volk dat in duisternis wandelt. In 1963 werd hij, na een jaar met zijn gezin in New York doorgebracht te hebben, benoemd tot lector in de Noord-Amerikaanse cultuur aan de Rijksuniversiteit van Leiden, een benoeming die een vervolg kreeg in het hoogleraarsambt dat hij van 1966 tot 1983 vervulde. In die periode verschenen belangwekkende studies als De Verenigde Staten. Het grote experiment (1965), In de schaduw van een groot licht (1971) en Voorbeeld in de verte. De invloed van de Amerikaanse revolutie in Nederland (1979).
Na zijn emeritaat volgden het prachtig geschreven Woodrow Wilson. Een leven voor de wereldvrede (1990) en het filosofische boek De mythe van het Westen. Amerika als het laatste wereldrijk (1992).
Als dichter debuteerde JWSN onder het pseudoniem W.S. Noordhout in 1943 met Het bloeiend steen. Later publiceerde hij onder eigen naam de bundels Levend landschap (1950), Tijd voor eeuwigheid (1953), Het eenvoudig gezaaide (1958), Een lichaam van aarde en licht (1960) en Contrafacten. Gedichten op reis en thuis (1974). In 1989 verschenen zijn Verzamelde gedichten bij De Prom in Baarn. In kerkelijke kring verwierf JWSN bekendheid door zijn bijdrage aan het Liedboek voor de kerken (1973) waar hij in het spoor van Martinus Nijhoff met collega-dichters als Willem Barnard, Ad den Besten, Klaas Heeroma, Tom Naastepad en Jan Wit jarenlang aan werkte. Tot aan zijn dood in 1995 schreef JWSN daarnaast met grote regelmaat artikelen en boekrecensies voor zijn lijfblad Trouw.