Geduld leren
‘Leven is een vak dat je goed of slecht kunt uitoefenen,’ schrijft classicus Gerard Koolschijn in zijn nieuwste Plato-vertaling. Stel dat dit waar is, en dat je zelf een manier gevonden hebt om dit ‘vak’ naar redelijke tevredenheid uit te oefenen, hoe dan te handelen in de ontmoeting met hen die hun leven totaal anders inrichten, die heel andere antwoorden hebben gevonden op de vragen die dit leven hen stelt, of die de vragen misschien niet eens gehoord, laat staan beantwoord hebben? Stel dat ‘het’ gelovige christelijke antwoord de beste ‘vaklieden’ oplevert (maar kun je dat zelf zeggen?) – hoe dan samen te leven en samen te werken met hen die andere ‘werkwijzen’ voorstaan?
Over zulke vragen wordt op de redactievergaderingen van Wapenveld de laatste jaren stevig gedebatteerd, en we vinden het tijd worden om dat debat het komende jaar maar eens publiekelijk de ruimte te geven in ons blad ‘over geloof en cultuur’. Hoe krijgt de uitwisseling van standpunten en levenswijzen anno 2018 vorm in onze maatschappij, en hoe neemt een minderheid-geworden christenschaar aan die uitwisseling deel en blijft ze staande in het geloof? Daarbij hebben we de woorden van de Spreukendichter in ons achterhoofd (16:32): ‘Beter een geduldig mens dan een vechtjas.’ Geduld lijkt een betere wegwijzer in de maatschappij dan vechten of huilen of op je strepen staan. Maar hoe ‘werkt’ geduld? Er wordt in toenemende mate van ons gevraagd dat we zijn wie we zijn en doen wat we doen in de breedte van het maatschappelijke leven, zonder tussenkomst van beschermende christelijke organisaties. De tijd dat het christelijke wereldje een veilige en min of meer zelfstandig draaiende monade was, is echt voorbij. Tegelijkertijd zijn er nog altijd allerlei christelijke organisaties en clubs die volop bijdragen aan de maatschappij en haar ontwikkelingen. Die meepraten in allerlei discussies. Denk aan de politiek, aan ons omroepbestel, aan scholen, aan maatschappelijke organisaties. Denk aan de kerk (kerken) zelf. Hoe blijven zij werkelijk in gesprek met andersgezinden, zonder te veranderen in alleen nog maar een belangenclub van één maatschappelijk segment? En hoe kan de individuele christen daarin bewegen, vrij en solide?
De taal van de ander
Werkelijk deelnemen aan de maatschappij veronderstelt wat ons betreft – misschien wat ‘soft’ uitgedrukt maar wel diep gemeend – de bereidheid om van elkaar te leren. Het zou kunnen dat een maatschappelijke partij die een christelijke gesprekspartner tegenkomt, werkelijk iets van haar of hem opsteekt. Of zou dat niet kunnen? Maar veronderstelt een echt gesprek ook niet dat ikzelf, als christen, ook werkelijk wijzer kan worden over het ‘vak’ dat leven heet – door in gesprek te zijn met een moslim, een linkse intellectueel, een atheïstische rechts-populist, om maar wat dwarsstraten te noemen?
Mijn persoonlijke gedachtevorming hierover heeft een belangrijke zet gekregen door wat Alasdair MacIntyre (1929) hierover schrijft, vooral in zijn Whose Justice? What Rationality? (1988). Uit de losse pols geef ik zijn gedachten zoals ik die begrepen heb hier weer. Een belangrijk thema in MacIntyres werk is de mogelijkheid van de ontmoeting tussen verschillende waarden- of deugdenstelsels. Of: tussen verschillende manieren om het ‘vak’ leven uit te oefenen. Wanneer je van het ene deugdensysteem uitgaat, is het dan eigenlijk nog mogelijk daarover zinvolle mededelingen te doen aan iemand die in een ander systeem is opgevoed, of thuisgeraakt? Kun je van gedachten wisselen, kun je elkaar überhaupt begrijpen? En kun je van elkaar leren? Kun je elkaar, of elkaars waarden, uiteindelijk ook beoordelen of naar waarde schatten – dat is: kun je je eigen positie ten opzichte van je eigen waardesysteem heroverwegen op basis van het gesprek met die ander? Hoe zou dat mogelijk kunnen worden? Zo’n gesprek kan toch alleen plaatsvinden als je elkaar op de één of andere manier begrijpt; als er op de één of andere manier dus sprake is van een gedeelde ‘rationaliteit’? Hoe zou je eigenlijk op een zinvolle manier over die al dan niet gedeelde rationaliteit kunnen spreken met iemand die een totaal ander systeem van waarden en uitgangspunten lijkt te hanteren? Er zijn mensen die een tweede
eerste taal hebben geleerd
MacIntyre geeft een antwoord op deze vraag door een vergelijking te maken met het leren van een ‘tweede eerste taal’. Dat is een taal die je zo goed hebt leren spreken en denken, dat het gebruiken van die taal je net zo goed afgaat als het denken en spreken in je moederstaal, of misschien zelfs beter. Die taal helpt je dus even goed om de wereld te begrijpen, en het ‘vak’ leven uit te oefenen, als je ‘eerste eerste taal’. Dat veronderstelt een grote bereidheid om je helemaal onder te dompelen in de leefwereld waarin deze tweede taal gesproken wordt – maar het kan wel. Er zijn mensen die een tweede eerste taal hebben geleerd. En juist zij zijn ook in staat vertalingen tot stand te brengen tussen de wereld van hun eerste eerste taal en die van hun tweede eerste taal.
Een eenvoudig voorbeeld: iemand die uit Nederland komt maar al jaren in Frankrijk woont, zal beter dan wie ook in staat zijn aan te voelen in hoeverre het Nederlandse woord ‘liefde’ (inclusief allerlei associaties en gevoelens daarbij) en het Franse ‘amour’ (met alles wat met dat woord meekomt) wel en niet elkaars equivalenten zijn. Hoe beter je beide talen beheerst, hoe beter je de vertaalmogelijkheden en -onmogelijkheden kunt benoemen. Zo iemand kan ook beter dan wie ook vertellen wat Nederlanders op dit gebied te leren zouden kunnen hebben van Fransen, en vice versa.
De ‘rationaliteit’ van dit hele proces zit in de veronderstelling dat het mogelijk is een tweede taal te leren (of zelfs een tweede eerste taal) en dat talen pogingen of middelen zijn om het leven te begrijpen en vooral: een weg te vinden in het leven – het ‘vak’ leven uit te oefenen. Is de ene taal beter dan de andere? Soms wel. Zoals het standaardvoorbeeld van de Inuit duidelijk maakt: als je in Groenland leeft is het absoluut handiger (beter) om de verschillen tussen diverse soorten sneeuw te kunnen benoemen, en op dat terrein hebben andere wereldbewoners iets van hen te leren.
Natuurlijk hoef ik niet van iedereen die ik ontmoet ‘de taal te leren’ totdat het mijn tweede eerste taal geworden is. Maar de mogelijkheid dat het zelfs mijn tweede eerste taal zou kunnen worden, betekent dat de kans dat ik de taal van de ander in ieder geval een beetje zal leren, er zeker is. Ik kan de ander leren begrijpen en de ander mij. We hoeven geen ships that pass in the night te zijn.
Radicale interesse
MacIntyre leert mij dit over culturele, maatschappelijke, politieke en zelfs religieuze gedachtewisselingen: iemand die totaal anders denkt dan ik, vanuit andere waarden en uitgangspunten (en vermoedelijk een andere socialisatie), is nog steeds iemand die met hetzelfde leven of dezelfde werkelijkheid probeert te ‘dealen’ als ikzelf. Misschien zijn haar of zijn standpunten ‘slechter’ dan de mijne; ik mag gerust overtuigd zijn van de waarden die ikzelf – misschien al vanaf mijn vroegste socialisatie – meegekregen heb. Ze hebben me tot nu toe echt geholpen het leven te begrijpen (of in ieder geval het leven te leven) en ik ben er nog niet zomaar van overtuigd dat een ander het beter ziet. Maar het punt is: we raken daar pas echt over in gesprek, we kunnen elkaar pas echt gaan begrijpen, als we stappen zetten om ‘elkaars taal te leren’ – al was het maar een beetje. Mijn eigen waardesysteem kan daarbij alleen maar verrijkt worden: door het gesprek met de ander kan ik misschien noties aan mijn eigen denken toevoegen die ik zo nog niet kende, of ik kan om nog meer redenen overtuigd raken van mijn overtuigingen; ik kan winnen door het begrip van de ander of voor de ander; ik kan leren verwoorden – in gesprek met haar of zijn referentiekader – waarom ‘mijn’ waarden van belang zouden kunnen zijn voor die ander; enzovoorts.
Enkele voorbeelden:
Vanuit mijn christelijke achtergrond (en op grond van goede argumenten, denk ik) ben ik overtuigd van de waarde van het leven als geschenk van God. Dat neemt niet weg dat ik misschien zelfs van een overtuigd pleitbezorger van een ‘pil van Drion’ nog vragen kan leren stellen en inzichten kan opdoen over die waarde van het leven, al was het maar doordat ik in het gesprek met deze pleitbezorger nog eens opnieuw na ga denken over de begrippen ‘autonomie’ en ‘heteronomie’. En de winst is nog veel groter wanneer ook die pleitbezorger anders en dieper over deze begrippen leert spreken doordat deze werkelijk met een christen in gesprek is geraakt. En wat kunnen mijn gesprekspartner en ik samen nog weer leren van (laten we zeggen) een arme Afrikaan die werkelijk door het leven is getekend? Het gaat om de 'rationaliteit'
van de radicale interesse
Op de één of andere manier (door mijn opvoeding? door de Bijbel?) ben ik ervan overtuigd dat het belangrijker is om goederen (materieel en immaterieel) rechtvaardig te verdelen dan dat ieder de goederen die zij of hij vergaart, voor zichzelf mag houden. Er zijn ook mensen die het andersom beleven, en ik zal het samen met hen moeten rooien in de maatschappij (en zij met mij). Ik denk niet dat ik hun afweging ooit zal delen of echt zal begrijpen. Ik denk dat er goede argumenten voor hun standpunten zijn, maar nog veel meer en veel betere voor andere standpunten. Toch kunnen we die pas gaan uitwisselen als we het eindoordeel over wie er ‘gelijk’ heeft (wie er het vak het beste uitoefent), even tussen haakjes zetten.
De eerste keer dat ik het Vierde strijkkwartet van Béla Bartók hoorde, was ik er niet van overtuigd dat dit mijn leven zou kunnen verrijken. Er waren echter mensen die meer van deze muziek wisten en me bij het luisteren konden helpen. Door hen serieus te nemen op dit punt is er iets bij me veranderd. Nu begin ik ook mijn weg te vinden in het luisteren naar deze muziek, en heb ik het gevoel dat ik daarbij een avontuur aanga dat nog lang niet is afgelopen. Niet iedereen hoeft van mij naar die muziek te luisteren, en zeker niet altijd. Maar ik kan er ook niet goed tegen als deze muziek met een paar opmerkingen wordt weggezet door mensen die zich er nooit in hebben verdiept.
Laatste voorbeeld. Ik ben ervan overtuigd dat wij God leren kennen (of zelfs: leren bevinden) doordat Hij zich bekend heeft gemaakt en maakt in Woord en Geest, door zijn Zoon Jezus Christus. Ik ben er diep dankbaar voor dat ik dit besef met de paplepel ingegeven heb gekregen, en ik ben er ook niet bang voor dat ik dit inzicht – deze way of life, deze manier om het leven te begrijpen – zomaar kwijt zou raken. Daar zal God mij zelf ook wel bij bewaren. Dat neemt niet weg dat ik in diezelfde wereld ook moslims tegenkom, en dat ook zij ideeën hebben over het kennen van God en van de wereld. Van hun waarden en manier van denken ga ik pas echt iets begrijpen, ik ga er pas echt waardering voor krijgen en ik ga pas echt zien waar de schoen voor mij wringt, wanneer ik hun way of life, hun manier om het leven te begrijpen, ook werkelijk zó zie: als een manier om dezelfde werkelijkheid te vatten als die waarin ik mijn weg probeer te vinden. Een manier om het ‘vak’ leven uit te oefenen. Misschien hebben zij dingen gezien – betere manieren om aspecten van het vak uit te oefenen – die ik mij aan mag trekken. En vermoedelijk zie ik ook zaken – om te beginnen Jezus zelf – die wat mij betreft betere antwoorden geven op de vragen die de werkelijkheid ons stelt. Misschien kan ik zelfs beginnen dat laatste op een begrijpelijke manier duidelijk te maken, wanneer ik beter zie op welke vragen wij samen antwoorden proberen te geven, en daarbij ‘de taal van de ander’ probeer te begrijpen.
Het gaat dus om de ‘rationaliteit’ van de radicale interesse. Werkelijke interesse veronderstelt dat – hoeveel ik de ander in zijn of haar ‘andersheid’ ook zou willen geven – de ander mij ook altijd zal verrijken juist door zijn of haar ‘andersheid’.
Het oordeel opschorten…
Waarom ben ik zo overtuigd van de zaken waar ik van overtuigd ben? Kan ik mij daarop laten bevragen? Durf ik me daarin kwetsbaar op te stellen? En waar liggen mijn grenzen in dit opzicht? Waarom vinden we het vaak zo moeilijk om te delen wat ons het allerdiepste beweegt?
De antwoorden liggen voor het oprapen. Het is voor jezelf vaak al niet zo gemakkelijk om bij het allerdiepste te komen, laat staan wanneer je in gesprek bent met iemand die heel anders leeft. Bovendien: de ander kan misbruik maken van mijn kwetsbaarheid. (Er zijn mensen die daarover weten mee te praten; maar soms is dit zinnetje ook ingegeven door een angst waarvan je misschien moet zeggen: zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten.) Of: de standpunten van de ander roepen verontwaardiging bij mij op. Ik heb mijn oordeel al klaar. Geïnteresseerd doorvragen wordt dan heel moeilijk. Of: ik merk dat de ander al een oordeel klaar heeft over mij. Hoe kom je dan nog in gesprek, zonder afhakers over en weer?
Er ontstaat hier een spanning waarover we de komende tijd graag verder denken in ons tijdschrift. Aan de ene kant veronderstelt ‘radicale interesse’ dat je werkelijk je best doet om te snappen dat iets wat jou vreemd is, voor een ander ‘heilig’ kan zijn – Johan Snel heeft dat eerder in dit blad betoogd. Aan de andere kant hoop je dat de ander ook werkelijk begrip krijgt voor wat voor jou heilig is. Maar misschien moet onze jaarserie wel vooral dit doel dienen: dat we dieper zoeken naar het eerste. Langer volhouden echt te luisteren en door te vragen. Geduld oefenen. Zo lang mogelijk uitstellen er iets van te vinden. Laten we blijven bakkeleien over de verschillen
Dit is tot nu toe natuurlijk een heel lief verhaal. Tijd om ook wat steviger in de toetsen te tasten. Het maatschappelijk leven bestaat niet alleen uit één groot gesprek waarin we willen horen en gehoord willen worden. Er moet ook gehandeld worden.
Juist wanneer een situatie erom vraagt dat er beslissingen genomen worden, kan dit spannend worden. Een extreem voorbeeld – maar juist daarom verhelderend – is de situatie in het Duitsland van de Tweede Wereldoorlog. Een situatie waarin velen zich verlamd voelden en niet in staat om op de één of andere manier in verzet te komen, te handelen, het spel anders te spelen, het leven anders uit te oefenen dan voorgeschreven. Zij die wel de moed (en mogelijkheden) hadden om zich te organiseren in verzetskernen, kwamen uit allerlei hoeken en gaten; hun achtergronden, socialisaties, waardepatronen waren vaak totaal verschillend. Wat hen samenbond was vooral het besef dat het zó niet langer kon en dat dit inzicht nu het allerbelangrijkste was. Daar moest alles voor wijken. Hun eigen belangen. Hun eigen waarden soms ook. En hun eigen veiligheid. Zo nam ook Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) deel aan een verzetsgroep die bepaald niet gedomineerd werd door vrome, kerkelijke zusters en broeders. Integendeel. Hij was er een vreemd element. De meeste betrokken kerkmensen waren bezig met heel andere zaken. Maar voor hem was dat wat hij deelde met de mensen van het verzet op dit moment het allerbelangrijkste. Hij stapte in een associatie die hem schuldig maakte. Of zijn partners christelijk gemotiveerd waren, woog voor hem minder zwaar dan ooit.
Opererend in deze groep heeft Bonhoeffer veel geleerd. Hij kon weliswaar ook veel leren aan anderen: al snel fungeerde deze theoloog en predikant als een soort geweten voor deze groep, en juist bij hem kwamen ze met hun vragen als ‘kan dit wel, wat wij doen? een moordaanslag beramen, al is Hitler dan ook een schurk? een coup plegen, kan dat – de overheid is toch niet een orgaan dat je zomaar even aan de kant schuift? wat zou God hier volgens u van vinden?’ Maar als het ging om oprechtheid, adeldom, opofferingsgezindheid, helder denken, verantwoordelijkheid nemen, de ander belangrijker achten dan jezelf – stuk voor stuk bijbelse waarden – zag Bonhoeffer hier mensen om zich heen van wie hijzelf, en van wie het gemiddelde actieve kerklid evenzeer, nog veel kon leren. Juist de mensen die hij tegenkwam in het verzet (niet in de laatste plaats zijn eigen broer en zwagers) waren voor hem voorbeelden van gehoorzaamheid aan een goddelijk gebod, veel meer dan vele actieve leden van de kerk die zich vooral druk maakten over het behoud van die kerk en van de rechte belijdenis. Juist Bonhoeffers mede-samenzweerders riepen de vragen op waar hij in zijn Aanzetten voor een ethiek en in zijn brieven vanuit de gevangenis steeds intenser over na ging denken: wie is Jezus Christus eigenlijk voor de edelen van geest, de sterken, de goeden? Hoe maak ik, en hoe maakt de kerk, het verschil – of het perspectief – duidelijk dat de komst van Jezus Christus juist ook voor hen adeldom, sterkte en goedheid betekent?
Het zijn vragen waarover we nog niet zijn uitgedacht.
Doorpakken
Als het gaat om handelen – doorpakken – maakt het voorbeeld van Bonhoeffer wat mij betreft in ieder geval twee dingen duidelijk. Allereerst betekent associaties aangaan met andersgezinden niet dat je daarmee je christelijke uitgangspunten opgeeft. Integendeel: je leert ze ook toe te passen op tot nu toe voor jou onbekende terreinen van het leven. Wat betekent jouw geloof in Christus nu voor die ander, die je in zoveel opzichten bent gaan waarderen? Zijn de antwoorden die je daar als vanzelf op zou geven – bijvoorbeeld over hun ellende en de verlossing – werkelijk de antwoorden die de kern raken van hoe zij het ‘vak’ leven uitoefenen? Zou je er in gesprek met hen, samen handelend met hen, geen nieuwe woorden voor kunnen vinden?
Aan de andere kant (dat is het tweede) is er ook iets niet onderhandelbaar. Bijvoorbeeld dat er wel gehandeld moet worden – associaties moeten tot meer leiden dan alleen dat je elkaar zo geweldig goed begint te begrijpen. Verschillen zullen er blijven; en ze mogen en moeten ook onaangenaam blijven. Mijn keuzes en handelingen veroorzaken pijnlijke verschillen met hen die niet of anders handelen. En er blijven ook verschillen met hen met wie ik een associatie ben aangegaan. Ook die verschillen wil ik niet relativeren of wegpoetsen. Laten we erover blijven bakkeleien.
Zo roept de wil om ‘het oordeel op te schorten’ als vanzelf de vraag op naar het profetische: wanneer mag dan toch nog een profetische stem klinken, en een ‘oordeel’ worden uitgesproken? Welke grenzen moeten er dan bedreigd worden – en hoe verken je die grenzen?
Terwijl we hier als redactie over in gesprek waren, verscheen in NRC een opiniestuk van Paul Scheffer dat opmerkelijk veel raakvlakken met onze discussie vertoonde. Scheffer signaleert dat er opvallende terreinen zijn waarop verschillende groepen meer en meer langs elkaar heen leven, in plaats van dat er door coalities gedragen handelingsrichtingen ontstaan. Hij wijst op het verschil tussen religieus en seculier, waar we in dit thema-artikel uitgebreid bij hebben stilgestaan. Maar hij noemt ook de tegenstellingen tussen laag- en hoogopgeleid. Die lijken te groeien: hebben we daar een antwoord op? Lankmoedigheid, een goddelijke eigenschap
Hetzelfde kan gevraagd worden met betrekking tot de verschillen tussen gevestigden en nieuwkomers, tussen jong en oud, tussen mens en natuur. En dan is er op het moment ook nog veel te doen over de verschillen tussen mannen en vrouwen. Tussen feiten en meningen. En noem maar op. De kop die NRC bij het stuk van Scheffer plaatste, luidde: ‘Gevraagd: een gedeelde toekomst’. Welke antwoorden kunnen wij op al deze terreinen – niet alleen op dat van seculier versus religieus – bedenken vanuit onze betrokkenheid op kerk en cultuur? De vraag is niet: kunnen we een toekomstbeeld schetsen dat ook anderen zal toelachen (dat is de vraag die ik eerst opschreef) – maar: kunnen we samen-levend met anderen een toekomstbeeld laten ontstaan dat ons samenbindt en ons samen stimuleert?
Rokershokje
Als het gaat om de verschillen in opleidingen en interessegebieden: zou juist de kerk geen plek kunnen zijn of moeten zijn waar op dat punt expertise bestaat? Is de kerk een plek waar deze mensen samen iets beleven wat hen verbindt? Zo niet: waar zijn die plekken dan wel? Wanneer komen de verschillende sociale bubbels met elkaar in gesprek – alleen bij het rokershokje, en als het dak lekt of als er schoongemaakt moet worden?
Het politieke toneel lijkt nogal eens te worden opgevat als een arena waarin vooral veel eigen belangen verdedigd worden. Dan worden christenen en christelijke partijen ook al snel gezien als een politieke belangengroep die voor eigen ‘belangen’ opkomt; ook als ze zichzelf niet als zodanig verstaan, hebben ze in de beeldvorming de schijn nogal eens tegen. Valt dat te doorbreken?
Kortom: Wie verstaat er eigenlijk nog de kunst om de naam van onze ‘samenleving’ eer aan te doen en werkelijk samen te leven?
Een houding die een antwoord geeft op die vraag zal in ieder geval getypeerd moeten worden door geduld met alles en iedereen die ‘anders’ is. ‘Lankmoedigheid’, heette dat vroeger. Een goddelijke eigenschap, die om doorwerking vraagt, om te beginnen in de kerk (waarmee niet gezegd is dat dit ook de eerste plek is waar dat gebeurt). Echt een thema om eens een jaar lang geduldig over te prakkiseren.
Prof. dr. E. van ’t Slot (PThU / RUG) is redactielid van Wapenveld. Hij schreef dit artikel in samenspraak met de redactie.
- D. Bonhoeffer, Aanzetten voor een ethiek, Samengesteld, vertaald en ingeleid door Gerard den Hertog en Wilken Veen, Zoetermeer: Boekencentrum 2012, 250-252
- D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, zie bijv. de ‘doopbrief’ en de brief van 30.4.1944
- A. MacIntyre, Whose Justice? Which Rationality? Londen: Duckworth, 1988, 349-403
- Plato’s oplossing voor de planeet, Samengesteld en vertaald door Gerard Koolschijn, Amsterdam: Van Oorschot, 2017, 196
- P. Scheffer, Ons driestroompjesland, NRC Handelsblad 6 januari 2018
- J. Snel, Over secularisme en wat heilig is voor een ander, Wapenveld 60 (2010) 5, 20-25 (zie ook wapenveldonline.nl)