Politiek met een hart
Politici – ik denk nu speciaal aan Tweede Kamerleden – lezen en schrijven waarschijnlijk veel, maar lang niet allemaal evenveel [1]. Hoeveel? De meeste burgers zullen er geen notie van hebben. Verreweg het meeste speelt zich af op die vierkante kilometer in Den Haag. En wat weten we eigenlijk over wat daar gebeurt? Ja, daar zijn parlementaire stukken, waaronder de Handelingen. Veel verslagen van het gesproken woord. En wat op naam van fracties of personen is geboekstaafd, is dat ook gelezen en geschreven door kamerleden of voor verreweg het grootste deel door hun medewerkers? Kortom, we weten het niet. Het geschreven woord in de politiek is er nog wel, maar het is diffuus geworden aan wie het is toe te schrijven. Vanouds is het gesproken woord, in de debatten en politieke meetings, veel kenmerkender dan het op schrift gestelde woord. De tijd van hele series politieke pamfletten (denk o.a. aan iemand als Groen van Prinsterer) behoort bij een voorbije cultuur. Dankzij de moderne media heeft het gesproken woord, het liefst vergezeld van beeld, een aanzienlijk prominenter plaats gekregen in het verkeer tussen politici en (andere) burgers.
Af en toe publiceert een politicus ook een boek, meestal op het terrein van de dagelijkse bezigheden, eventueel in de vorm van memoires. Een enkeling treedt met zijn of haar publicatie ook wel eens buiten die vierkante kilometer. Maar het percentage publicerende poëten onder politici moet waarschijnlijk in decimalen van een procent worden uitgedrukt. Datzelfde geldt voor politici die zich ook wel eens op het pad van de detective‑story bewegen; over het tijdsbestek van enkele decennia zij ze op de vingers van één hand te tellen. Theo Joekes en Jan Terlouw mogen zich tot dit gezelschap rekenen.
Mr. A. (André) Rouvoet, Tweede Kamerlid voor de Christen Unie, beweegt zich in zijn vorig jaar verschenen Politiek met een hart in ieder geval op het terrein van zijn dagelijkse bezigheden. Het boekje bevat een bundeling van eerder gepubliceerde opstellen, lezingen en parlementaire bijdragen, voorafgegaan door een voor deze gelegenheid geschreven inleiding, ‘verantwoording’ geheten.
Rouvoet heeft zich de afgelopen jaren gemengd in het debat over de grondslagen van de moraal. Het verschijnen van zijn boekje leidde tot nieuwe publicaties, zowel van hemzelf als van critici. Binnen de Tweede Kamer zijn ook pogingen ondernomen om tot een dergelijk debat te komen. Op een gegeven moment, vier á vijf jaar geleden, vond de uitroep dat een bezinning op de waarden en normen van de samenleving urgent was, breed gehoor. Extreme en fatale vormen van geweld in de samenleving als ook botsingen met allochtone Nederlanders vormden in hoofdzaak de aanleiding.
Het debat in het parlement is als een nachtkaars uitgegaan. Ik geloof niet dat iemand kan aangeven wat het heeft opgeleverd. Aanvankelijk was ik hoopvol gestemd, maar al spoedig dwongen de feiten ertoe onder ogen te zien dat het een illusie was om te denken dat er zoiets als een moreel reveil zou plaatsvinden. Alles bleef zoals het was.
Rouvoet heeft zich in het debat, binnen en buiten de Tweede Kamer kranig geweerd en doet dat in dit boekje eveneens. Hij heeft vanaf het begin van zijn kamerlidmaatschap (1994) paarse kabinetten meegemaakt en ervaren wat de ideologie van de multiculturaliteit en het postmodernisme in wetgeving, rechtspraak en beleid concreet te betekenen heeft. Hij heeft ondervonden wat regeren zonder fundament inhoudt. De economische voorspoed strijkt alle tegenstellingen op financieel en sociaal‑economisch terrein glad. En verder is in ethisch geladen kwesties het relativisme de grote gelijkmaker.
Relativisme betekent in de politieke besluitvorming dat aan ieders opvattingen zoveel mogelijk ruimte wordt gegeven. Natuurlijk is dat een begrensde ruimte; wie daarop inbreuk dreigt te maken, krijgt het etiket ‘intolerant’ opgeplakt. Liberalisme is wat anders dan ‘vrijheid, blijheid’. Als goed christen‑politicus kan Rouvoet natuurlijk niet uit de voeten met relativisme en liberalisme. Waarschijnlijk opgevoed met de wijsbegeerte der wetsidee, wil Rouvoet de vraagstukken van de dag benaderen vanuit een levensbeschouwelijk middelpunt. Niet alleen voor zichzelf, maar zo mogelijk ook voor zijn collega‑kamerleden zoekt hij naar waarheid met universele geldingskracht als grondslag en vertrekpunt van moreel geladen keuzen. Dat vertrekpunt ligt – voorspelbaar – bij hem in de religie van de bijbel. En, zo betoogt hij, dat is meer dan een strikt persoonlijke, particuliere aangelegenheid. Hij stelt dat hij historisch bezien, met deze grondslag aansluit bij een goddelijke (= natuurlijke) orde en bij de grondslag van de Europese beschaving. Voor zijn vertrekpunt moet hij dan wel achter de Verlichting terug, naar het pre‑modernisme. Niet verwonderlijk is dat hij zijn boodschap aan krantelezend Nederland (NRC 17-10-00) samenvatte in de leus ‘Tegen het relativisme de waarheid!’, een parafrase op Groens leus ‘Tegen de revolutie het evangelie’.
Veel openlijke bijval, althans in de NRC, kreeg Rouvoet niet. Cultuur‑historicus Thomas H. von der Dunk reageerde met een artikel onder de kop ‘De waarheid verdient gerelativeerd te worden’ (NRC 11-11-00). Zelfs de auteur van de rubriek ‘Dezer dagen’, mr. J. Heldring, die zichzelf toch als conservatief afficheert, toonde zich niet enthousiast, al gaf hij wel toe dat je met Rouvoet weet waar je aan toe bent, zulks in tegenstelling tot degenen die hun (morele) opvattingen over goed en kwaad laten afhangen van wat er op een bapaalde plaats en op een bepaald ogenblik in de samenleving leeft.
Ook bij de presentatie van Rouvoets boekje in het kader van een symposium in het Haagse ‘Nieuwspoort’ (in aanwezigheid van o.a. oud‑kamerlid Bolkestein) was er – ik ga af op kranteverslagen – geen algemeen applaus voor de wijze waarop hij, Rouvoet, de politiek weer een ‘hart’ wilde meegeven. Nu is het ontbreken van applaus vanzelfsprekend geen indicatie voor de waarde van de voorgedragen gedachten. Ook al leiden zij slechts tot een aarzelend begin van bezinning dan mag een auteur zich in kwesties als deze ruimschoots beloond of zelfs geslaagd achten.
Overtuigde relativisten zullen zich door een voor anderen wellicht aansprekende leus niet laten overtuigen. De eerstgenoemde Von der Dunk gunt Rouvoet ‘zijn’ waarheid en voegt eraan toe dat met de meeste gelovigen best te leven valt. Maar dat de Europese, de meest humane samenleving is die de mensheid tot dusver gekend heeft, is wat hem betreft zeker niet aan het christendom, beter gezegd aan de christenen te danken. Trouwens, ook andere ‘grote verhalen’ hebben volgens hem meer rampen dan zegeningen teweeggebracht. Hij ziet exclusieve waarheidspretenties altijd gepaard gaan met absolutisme, moreel fanatisme en onverdraagzaamheid. De gelovigen willen hun waarheid altijd aan de ongelovigen opleggen, meent hij. Dat heeft veel menselijke ellende veroorzaakt. Dat Europa zo leefbaar is, is juist te danken aan het feit dat het geloof in één absolute waarheid zo is teruggedrongen. Leven en laten leven, is Von der Dunks parool en hoogste wijsheid. Geen wonder dat hij de uitroep van Pilatus ‘Wat is waarheid?’ tot de meest verstandige woorden van het hele Nieuwe Testament rekent. Geen verabsolutering van de waarheid dus, maar relativering ervan.
Von der Dunk gelooft gewoonweg niet in één weg ter verlossing van de zonde en schuld van de mens; hij wil daar niet in geloven. Hij spreekt ook niet over zonde en schuld, slechts over het besef van de menselijke onvolmaaktheid en van het onvermogen om enige hogere moraal buiten onszelf te kennen. Daarmee snijdt hij, zo wil mij voorkomen, radicaal het ‘hart’ uit de politiek van Rouvoet.
Anderzijds heeft Von der Dunk wel weer een zeker gelijk aan zijn kant als hij stelt dat op morele vragen geen voor alle tijden geldende pasklare antwoorden voorhanden zijn. Belangrijk blijft echter wel de intuïtie (het geweten) van waaruit men naar antwoorden zoekt. Dat is niet om het even. Toegegeven moet worden dat, terugziende, door christenen in het verleden niet steeds de juiste antwoorden op morele vragen zijn gegeven. Die wetenschap moet ons, ook Rouvoet, behoeden voor hoge pretenties en dwingen tot bescheidenheid. Zondige mensen hebben de waarheid nooit in pacht. Het laatste oordeel over onze morele keuzen is aan God. Maar christenen kunnen nooit afstand doen van het geloof dat zij levenslang zijn aangewezen op de genade en de gerechtigheid van Christus, die Zichzelf de Waarheid noemt. En wat degenen betreft die dit niet geloven geldt dat de waarheid en evenmin de christelijke moraal nooit door enig mens aan een ander mens kan worden opgelegd. Blijft evenwel de noodzaak van ordening van de samenleving volgens bepaalde morele maatstaven. Voor die gewenste orde – iets anders dan harmonie – is een zekere consensus voorwaarde. Volmaakt tegenstrijdige morele vertrekpunten maken een orde onmogelijk. Moreel relativisme kan daarom niet het uitgangspunt zijn. Het op menselijke wijze verabsoluteren van de waarheid evenmin. Waarheid, ook in morele zin, moet gezocht worden.
Er mag om gestreden worden, maar alleen op de wijze van de navolging van Christus. Anders dreigt de waarheid geperverteerd te worden. Dus niet een soort spanningsloze tolerantie, die eerder van onverschilligheid dan van respect voor de medemens – en dus voor de samenleving – getuigt. Vanuit die opdracht bezien, bekleedt Rouvoet – en met hem elke christen politicus – een moeizame maar desniettemin bevoorrechte positie. Wij wensen hem bij de vervulling van die opdracht in en buiten de Tweede Kamer geloof en volharding, beslistheid en bescheidenheid toe.
- Uitgeverij Kok, Kampen, 2000, 120 pag., f22,50